Zo heet in de Bijbel koning Cyrus de Grote (559—529 v. C.), de stichter van het Perzische rijk.
Als Kores (eigenlijk Kōrĕsj) komt hij voor 2 Kron. 36 : 22, 23, Ezra 1 : 1; 3 : 7; 4 : 3; 5 : 13, 14, 17; 6 : 3; Jes. 44 : 28; 45 : 1; Dan. 1 : 21; 6 : 29; 10 : 1. In het Perzisch heet hij Kuru, Kûrusj, in het Grieks Kūros. Hij was reeds in de profetie van Israël van te voren aangewezen en genoemd als de herder des Heren, die diens welbehagen zou volvoeren door Jeruzalem te doen herbouwen en de tempel te doen grondvesten, Jes. 44 : 28. Ook was hij daarin aangekondigd als des Heren gezalfde, die volken en koningen in een zegetocht zou onderwerpen terwille van Israël, Jes. 45 : 1—5. Het is dan ook treffend, dat Cyrus, die in 539 Babel veroverde, reeds in 538 zijn edict uitvaardigde, waarbij hij de Joodse ballingen verlof gaf terug te keren naar Jeruzalem en daar de tempel te herbouwen. Dit edict komt geheel overeen met wat wij overigens van Cyrus weten en met de door hem jegens zijn overwonnen vijanden en de door hem overwonnen volken gevoerde politiek. Zo toonde hij eveneens eerbied voor de Babylonische god Mardoek. In het geval van de Joden kwam daar nog bij, dat zij hem geheel als hun bevrijder beschouwden en dat hij er groot belang bij had in Kanaän een bevolking te hebben, die hem gunstig gezind was, omdat Egypte tegen hem vijandig was en hij voorbereidingen voor een oorlog tegen dat land moest treffen. Zie verder Perzen.