Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

JEHU

betekenis & definitie

1. Jehu, de zoon van Hanani; hij trad als profeet op tegen koning Baësa on zijn huis, 1 Kon. 16 : 1—4, 7.

Ook bestrafte hij Josafat, de koning van Juda, omdat hij Achab had geholpen, 2 Kron. 19 : 1—3. Hij schreef een geschiedenis, waarin over Josafat werd gehandeld, zie 2 Kron. 20 : 34. Zie Baësa, Hanani.2. Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi en koning over het rijk der 10 stammen 842—814 v. C. Zie over hem 1 Kon. 19 :16, 17; 2 Kon. 9 en 10; 2 Kron. 22 : 7—9. Vgl. over de wijze, waarop hij in de annalen van Salmanassar III van Assur vermeld wordt en over het belang daarvan voor de datering Assyriërs, Chronologie. Elia heeft het bevel des Heren bij de Horeb, om J. tot koning over Israël te zalven, niet zelf uitgevoerd, maar het aan Elisa overgedragen. Zie ook Hazaël. Uit 2 Kon. 9 : 25, 26 blijkt, dat J. er bij was, toen Elia aan Achab op de akker van Naboth namens de Here het oordeel aankondigde. Het zou toen een schone gelegenheid geweest zijn, om in aansluiting daaraan toen reeds, zij het in het geheim, J. tot koning te zalven. Doch Elia heeft dit niet gedaan, waarschijnlijk omdat Achab berouw toonde. Pas jaren later voert Elisa het bevel des Heren uit. Wanneer Joram, de koning van Israël, gewond is in de strijd tegen de Arameërs, en koning Ahazia, de zoon van Joram, de koning van Juda, hem in Jizreël is komen bezoeken, laat Elisa J., die bij het leger in Ramoth in Gilead is, door een van de profeten zalven, 2 Kon. 9 : 1—10. Wanneer J. dit aan zijn mede-hoofdlieden meedeelt, roepen dezen hem tot koning uit, 2 Kon. 9 :11—14. En dan begint J. op buitengewoon energieke wijze het werk der uitroeiing van Achabs huis. Doch hij verricht dit werk des Heren op zulk een wrede manier, dat Hosea later spreekt van het feit, dat de Here Jizreëls bloedschuld afeist van J.’s huis, Hos. 1 : 4, 5. Men heeft herinnerd aan de uitroeiing van de Omajjaden-dynastie door de hen opvolgende Abassieden en aan de verdelging van de Mamlukken in Egypte; twee voorbeelden, ontleend aan de Arabische geschiedenis. Doch, bij alle critiek op J.’s wreedheid en fanatieke ijver, moeten wij niet vergeten, dat hij handelde als wrekend instrument van Jahwe. J. begint met het bevel te geven, dat niemand Ramoth in Gilead mag verlaten, om het nieuws der revolutie in Jizreël te gaan berichten, 2 Kon. 9 : 15. Vervolgens reed hij naar Jizreël. Joram, die hem tegemoet reed, nadat de twee boden, die tot J. gezonden waren, niet waren teruggekeerd, wordt met een pijl door het hart door J. gedood. Zijn lijk wordt op de akker van Naboth, de plaats, waar de ontmoeting had plaatsgevonden, geworpen; 2 Kon. 9 : 16—27. Ook Ahazia was bij de ontmoeting tussen Joram en J. tegenwoordig en vond later de dood, zie 2 Kon. 9 : 27—29; 2 Kron. 22 : 7—9 en Ahazia 2. Bij zijn aankomst in Jizreël bespotte Izébel J. en werd op zijn bevel uit het venster geworpen en door J. met zijn paarden vertreden; 2 Kon. 9 : 30—37; zie Izébel. De 70 zonen (onder wie wij ook kleinzonen en achterkleinzonen zullen moeten verstaan) van Achab, die te Samaria waren, werden, na een dubbelzinnige brief van J., door de oversten der stad, de oudsten en de opvoeders van deze prinsen gedood. De 70 hoofden werden in manden naar J. te Jizreël gezonden. Deze liet ze op twee hopen leggen bij de ingang der stad. J. ging de volgende morgen er naast staan en zeide tot al het volk: „Gij zijt onschuldig. Zie, ik heb een samenzwering tegen mijn heer gemaakt en hem gedood. Maar wie heeft deze allen omgebracht? Erkent dan toch, dat van het woord des Heren, dat de Here tegen het huis van Achab gesproken heeft, niets onvervuld blijft; zo heeft de Here gedaan wat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht Elia,” 2 Kon. 10 : 1—10. Daarna sloeg J. allen dood, die van Achabs huis te Jizreël overgebleven waren, en al zijn aanzienlijken, bekenden en priesters. Onder deze laatsten zullen wij Jorams huispriesters hebben te verstaan. Zie 2 Kon. 10 :11. Op weg naar Samaria doodde J. de broeders van Ahazia, de koning van Juda, zie Ahazia 2. Jonadab, de zoon van Rechab, liet J. meerijden op zijn wagen, terwijl hij hem uitnodigde, zijn ijveren voor de Here te aanschouwen, 2 Kon. 10 : 15, 16. In Samaria aangekomen doodde J. allen, die van Achab daar waren overgebleven, 2 Kon. 10 : 17. Vervolgens belegde hij een plechtige samenkomst in de tempel van Baäl te Samaria, waartoe hij al de dienaren van deze afgod uitnodigde. Toen deze allen binnengegaan waren, liet J. hen allen doden door zijn soldaten. De tempel van Baäl werd omvergehaald en men maakte er heimelijke gemakken van; 2 Kon. 10 : 18—27. Al verdelgde J. de Baälsdienst, hij bleef de gouden kalveren van Jerobeam I te Bethel en te Dan dienen, 2 Kon. 10 : 29. De Here zeide tot J., waarschijnlijk door middel van een profeet: „Omdat gij goed gehandeld hebt door te doen wat recht is in Mijn ogen en aan het huis van Achab gedaan hebt naar alles wat in Mijn hart was, zullen uw zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zitten,” 2 Kon. 10 : 30. Deze Godsspraak is vervuld. Na J. regeerden uit zijn huis: Joahaz, Joas, Jerobeam II en Zacharia. 2 Kon. 10 : 31 staat, dat J. niet nauwlettend ging in de wet van de Here, de God van Israël, met zijn gehele hart; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat. Tijdens de regering van J. verloor Israël veel grondgebied aan Hazaël, de koning van Aram, en wel het gehele Oostjordaanland ten N. van de Arnon, 2 Kon. 10 : 32—34. Zie Hazaël. J. heeft 28 jaar over Israël geregeerd en werd opgevolgd door zijn zoon Joahaz. In Samaria werd J. begraven.

< >