Er werd vanouds in Palestina veel h. gebruikt, vooral als brandh., maar ook als timmerh. Wie h. nodig had, ging het bos in en nam zo nodig zijn buurman mee (Deut. 9 : 5).
Liefst liet men het zware werk van het vellen der bomen door slaven doen, terwijl de h.voorziening voor het heiligdom was opgedragen aan de Gibeonieten (Jes. 9 : 23). Voor het vellen der bomen werd een extra zware bijl gebruikt, ‘āddir, de „machtige”, Jes. 10 : 34, St.Vert. „de heerlijke”. Zagen worden nergens vermeld. De bomen werden boven de grond afgehakt, zodat een tronk in de grond bleef zitten, die dan soms weer uitliep, Jes. 11 : 1. Vruchtbomen werden blijkbaar „gerooid”, Matt. 3 : 10. — Veel brandh. was nodig voor de verwarming, daar de winter er vrij onaangenaam kan zijn, terwijl ook het bereiden der spijzen op houtvuur geschiedde. Daarvoor werden vooral takken gebruikt, gedeeltelijk afgehakte, maar ook gesprokkelde. Dit laatste was vnl. vrouwenwerk. Veel „verhoute” stengels werden eveneens gebruikt en ook doornstruiken, al gaven die niet veel warmte, Pred. 7 : 6. De beste brandstof vormden de houtskolen, het „kolenvuur”. De Retam-struik (zie aldaar) leverde de eerste kwaliteit houtskolen. Ook de offerdienst vroeg veel h., Lev. 6 : 12, zodat in de na-exilische tijd de h.leveranties voor de tempel nauwkeurig geregeld werden, Neh. 10 : 34. Tevens was bepaald, welke h.soorten gebruikt mochten worden. Speciaal de bossen van Judea leverden het altaarh. Bij het gebruik van h. als bouwmateriaal is eerst sprake van sacraal gebruik, nl. voor de heiligdommen. Vooral twee h.soortenkomen in aanmerking: acaciah. voor de tabernakel en cederh. voor de tempel. Verder nog cypressen-, sandel- en oleasterh. (zie aldaar). Naast het sacrale gebruik het particuliere gebruik: daarvoor kwamen in aanmerking meer h.soorten, al zijn het vnl. cederh. en sycomorenh. Ook cypressenh., eikenh., het h. van de terebint en van verschillende dennensoorten. In de tegenwoordige tijd zijn er nog altijd een 25-tal inlandse h.soorten, die als timmerh. gebruikt worden. Voor het fijnere werk werd ook wel h. geïmporteerd o. a. ebbenh., Ez. 27 : 15. Het oudst bekende h. voor de scheepsbouw is het „goferhout”, dat voor het bouwen van de ark benut is. In later tijd horen we van cypressen-, eiken- en cederh., Ez. 27 : 1—6. Ten slotte werd voor verschillende gereedschappen voor landbouw (ploeg, juk, ossenstok) en veeteelt (stok en staf) h. gebruikt evenals voor de jacht (pijl en boog). Hetzelfde geldt voor de oorlog (pijl en boog, spies en lans, storm- en verdedigingswerktuigen).