In Palestina behoort het gehele W.-Jordaanland van de kust tot voorbij de waterscheiding in het gebergte en geheel Galilea tot het woudgebied. Hetzelfde geldt voor Dsjolan en de Hauran in het Overjordaanse, terwijl nog een smalle strook woudgebied zich uitstrekt naar het Z. tot Petra toe.
Het woudgebied is de binnenste van de 3 gordels (woestijn-steppengebied-woudgebied), die het land bedekken. Oorspronkelijk was het gehele woudgebied met bos bedekt, maar reeds voor de komst van Israël waren grote stukken in cultuur gebracht (graanvelden, wijngaarden, olijfplantingen en boomgaarden, Deut. 6 : 11; 8 : 8), terwijl ook Israël zelf veel woud vernietigd heeft, Joz. 17 : 15 en 18.Het karakter van het boslandschap verschilt van het onze: de bomen worden minder hoog en staan verder uit elkaar, zodat er meer plaats voor onderhout is. Verder zijn er grote, alleenstaande bomen (eik, terebint, tamarisk) en boomgroepen, die door stamomvang, hoogte en kroon opvallen. Een belangrijk deel van de bosgrond is bedekt met macchia, meest altijdgroen struikgewas, dat in de regel 1½ à 2 m hoog wordt; en nog veel meer met garigue, altijdgroene struikjes, die bosjes vormen, waartussen de bodem met kruidachtige planten bedekt is. Het merendeel der botanische bestanddelen van macchia en garigue zijn dezelfde, die ook de wouden in dat gebied vormen. Een deel van dit kreupelhout en dwergbos is ontstaan door het regelmatig gebruik der bossen voor brandhout en vooral door het veebedrijf (geiten, die alles binnen hun bereik afknagen). Een ander deel is oorspronkelijk kreupelhout.
Het Hebr. jacar, dat door „bos” of „woud” vertaald wordt, heeft een iets uitgebreider betekenis en duidt ook „kreupelhout” en „struikgewas” aan, Jes. 9 : 17. — Het bos stond niet in hoge ere, Jes. 29 : 17, het krijgt pas waarde, als het uit vruchtbomen bestaat, dan moet het gespaard blijven, Deut. 20 : 19—20. Slechts als schaduwbieders zijn de niet-vruchtbomen geacht. Dit verklaart teksten als Jes. 10 : 19; 10 : 33—34; 35 : 1 v.; 41 : 19. Het woord ’ēsjel. Gen. 21 : 33; 1 Sam. 22 : 6; 31 : 13, St.Vert. door „bos” of „geboomte” weergegeven, dient vertaald te worden door „tamarisk" (zie aldaar). — In het woestijngebied komen soms boomgroepen voor van tamarisken, acacia’s en Christusdoorns, b.v. bij Jericho, rondom de Dode Zee, bij de wādi caraba en in de Woestijn van Sinaï. Zij kunnen een zodanige omvang hebben, dat men van bossen kan spreken. Langs de oever van de Jordaan is ook een zoom van geboomte, de „pronk van de Jordaan”, Jer. 12 : 15.
Er was vroeger veel meer bos in Palestina dan thans. De Karmel was in 1860 nog zoals Jesaja hem beschrijft, 35 : 2. Ook Saron was bebost evenals de W.zijde van de gebergten in Samaria, Joz. 17 : 15; Volgens oude reisbeschrijvingen was in Judea ook heel wat bos, 1 Sam. 14 : 25; 2 Kon. 2 : 24, hetgeen ook blijkt uit de naam Kirjath-Jearim, „stad der wouden”. In het Overjordaanse vormden de „eiken van Basan” een ontoegankelijk woud, Zach. 11 : 2, en waren van grote waarde, Ez. 27 : 6. Het belangrijkste bosgebied van het tegenwoordige Palestina bevindt zich in de Adsjloen, het gebied tussen Jarmoek en Jabbok. Hier lag oudtijds „Efraïms woud”, 2 Sam. 18 : 7 v. Eiken en dennen zijn de voornaamste bestanddelen. — Zie ook Boom.