Het Hebr. woord bāmā, hoogte, duidt in het O.T. dikwijls een offerhoogte aan. Naast de offerdienst in de tabernakel en in de tempel hadden veel Israëlieten in de tijd vóór de Babylonische ballingschap de gewoonte te offeren op de h.
Men moet onderscheid maken tussen h., die gewijd waren aan de afgoden, en die, waarop Jahwe werd vereerd. De h.dienst is bij veel volken verbreid. Dat men de godheid op heilige bergen of heuvels vereren ging, is te begrijpen, vooral wanneer men haar woonplaats in de hemel, boven de aarde, zocht. Van de Kanaänieten en de Moabieten, volken, met wie Israël tijdens en na zijn intocht in het beloofde land in aanraking kwam, is het bekend, dat zij aan hun goden op de h. der bergen offerden, zie Num. 22 : 41; 23 : 14, 28; Jes. 15 : 2 (N.B.Gen.), Jer. 48 : 35. Reeds tijdens de woestijnreis had Israël de Goddelijke opdracht ontvangen de h. van de inwoners van Kanaän te verwoesten, Num. 33 : 52; Deut. 12 : 2, 3, vgl. de bedreiging tegen een afvallig Israël in Lev. 26 : 30. Zulke h., gewijd aan de afgoden, zullen wel hebben bevat een altaar, een gewijde steen (massebe) en een gewijde paal (asjēra). Het altaar was de hoofdzaak. De h., aan de dienst van Jahwe gewijd, hadden alleen zulk een altaar, doch Jerobeam I voerde in Bethel en in Dan de dienst van het gouden kalf in; zie over de h. te Bethel, 2 Kon. 23 : 15. Nu trekt het onze aandacht, dat ons in het O.T. medegedeeld wordt, dat mannen als Samuel, Elia, Salomo en anderen offerden op de h. Doch het valt te begrijpen, dat na de dood van Eli en de verwoesting van het heiligdom te Silo een offeren aan de Here op de h. noodgedwongen plaats vond. En later, na de scheuring des rijks, konden de vrome inwoners van het rijk der 10 stammen moeilijk naar Jeruzalem gaan. Trouwens, zelfs in Juda bestond deze gewoonte voort. Asa, Josafat, Joas (zelfs de hogepriester Jojada), Amazia, Uzzia, Jotham, maakten aan deze eredienst geen einde. Men zie 1 Kon. 15 : 14; 22 : 44; 2 Kon. 12 : 2—4; 14 : 4; 15 : 4, 35. Op deze plaatsen wordt er aan deze koningen een zacht verwijt van gemaakt, dat zij de dienst op de h. lieten voortbestaan. Wel wordt ons van Asa en Josafat in 2 Kron. 14 : 3, 5; 17 : 6 meegedeeld, dat zij de h. in Juda verwijderden, maar dat zal wel betrekking hebben op de aan de afgoden gewijde h. Salomo had zelfs ten behoeve van zijn vreemde vrouwen h. voor Kamos, de gruwel der Moabieten, en voor Molech, de gruwel der Ammonieten, en voor andere afgoden gemaakt, 1 Kon. 11 : 7, 8. Maar het volk van Juda zal in navolging van de heidense inwoners van Kanaän aan de afgoden, de Baäls en de Astarte’s, op de h. hebben geofferd. De koning, die, waarschijnlijk geleerd door de droeve ondergang van het rijk der 10 stammen, die b.v. Hosea tegen de dienst op de afgodische goden gewaarschuwd had, resoluut een einde poogde te maken zelfs aan de aan Jahwe gewijde h., was Hizkia, 2 Kon. 18 : 4, 32; Jes. 36 : 7; later, nadat zij evenals de afgodische h. (2 Kon. 23 : 8, 9; 2 Kron. 33 : 17) weer in gebruik genomen waren onder zijn opvolgers, Manasse en Amon, trad Josia er tegen op, 2 Kon. 23 : 5 v. Aan de h. waren priesters verbonden. Het gevaar van een dienst op de h. ter ere van de ware God was, dat men des te gemakkelijker tot afgodische eredienst was te verleiden. Na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap hielden de Israëlieten zich aan de dienst in de tempel te Jeruzalem. Men heeft terecht de opmerking gemaakt, dat de synagogen beter dan de h. aan de behoefte voldeden, om naast het centrale heiligdom ook gemakkelijker te bereiken plaatsen van eredienst te hebben.