Onder h. verstaat men zowel iemand, die schapen of kudden ander vee bezit, als de toezichthouder over een kudde (schapen). De aartsvaders waren h., Gen.
13 : 1—6. Sommige waren nomaden, andere welgestelde hielden in steden verblijf, terwijl hun kudden door dienaren geweid werden, 1 Sam. 25 : 2 v.
Als schaaph. diende een zoon, Gen. 37 : 2, een dochter, Gen. 29 : 9, of een gehuurde knecht, Gen. 30 : 31, 32; Joh. 10 : 12. De h., wiens stem zijn schapen kennen, Joh. 10 : 2—5, leidde en beschermde zijn kudde, soms ook in de nacht, Luc. 2 : 8, verdedigde zijn schapen tegen wilde dieren en rovers, 1 Sam. 17 : 34 v.; Jes. 31 : 4, en zocht de verdwaalde schapen op, Ez. 34 :12; Luc. 15 : 4, Hij droeg een gekromde staf, een stok en een slinger, terwijl een hond hem hielp, Job 30 : 1.
Het herderschap is in de Bijbel vaak het beeld van Gods leiding en zorg: de Herder Israëls, Gen. 49 : 24; Ps. 80 : 2; Ps. 23 : 1. Christus is de goede Herder, die Zijn leven geeft voor de schapen, Joh. 10 : 1 —18; Jes. 40 : 11. Petrus noemt hem de Overste Herder, 1 Petr. 5 : 4.
Ook profeten, priesters en koningen (en later de opzieners der gemeente) worden als h. beschouwd, op wier ontrouw herhaaldelijk gewezen wordt, Jes. 56 : 11.