Zowel in het oorspronkelijke steppengebied als in het woudgebied van Palestina is men reeds vroegtijdig met het in cultuur brengen begonnen. In het steppengebied met vnl. gersteakkers.
Toen de aartsvaders in Palestina woonden, was daar reeds g.cultuur, al hebben zij daar maar weinig aan mede gedaan. Alleen van Isaäk vermeldt de Bijbel dit, Gen. 26 : 12. Wanneer Israël in Palestina komt, nemen zij die cultuur van de oorspronkelijke bewoners over, Deut. 8 : 8. „Koren en most” staan figuurlijk als beeld van de gehele productie des lands, Gen. 27 : 28; Deut. 7 : 13. De belangrijkste g.soorten zijn tarwe en gerst, maar daarnaast wordt ook nog spelt genoemd als in Palestina verbouwd, Jes. 28 : 25.Tarwe (Triticum vulgare syn. sativa). Ontdekkingen van de laatste tijd hebben vastgesteld, dat de oervorm van de tarwe nu nog in Palestina voorkomt, zodat aangenomen mag worden, dat Palestina het vaderland van de tarwe is. De tarwe was het voornaamste broodgraan, dat op tal van plaatsen in het land verbouwd werd. Goede tarwe werd verkregen in de omgeving van Kapernaüm en Chorazin, terwijl de tarwe uit het land van Benjamin nog beter was, waar ze niet alleen buitengewoon grote aren had, maar ook lange halmen en dus veel stro gaf. Egypte was in de Oudheid de korenschuur voor het gehele Middell. Zeegebied. Gen. 12 : 10; 41 : 57 enz. In de Rom. tijd werden grote hoeveelheden van Alexandrië naar Rome verscheept, Hand. 27 : 6, 38. De Egyptische tarwe was een gebaarde variëteit met verscheidene aren aan één halm. Dit blijkt uit Gen. 41 : 5 en uit de afbeeldingen op oude monumenten.
Gerst (Hordeum sativum).
Dit was vanouds het tweede broodgraan, het volksvoedsel vooral „in dure tijd en hongersnood”. Verschillende vormen als 2-, 4- en 6-rijige gerst werden verbouwd. Zoals de Hebr. naam seᶜōrā ook uitdrukt, zijn het de zeer lange kafnaalden, die het verschil met de tarwe terstond aangeven.
Spelt.
Volgens Ex. 9 : 32 werd koessĕmĕth in Egypte verbouwd, volgens Jes. 28 : 25 in Palestina en volgens Ez. 4 : 9 in Babylonië. Ook in de tijd van de Misjna was dat wat Palestina betreft nog het geval. Dit woord wordt gewoonlijk door „spelt” vertaald, maar het is vrij zeker, dat bedoeld wordt Emerkoorn (Triticum dicoccum), dat in verschillende opzichten van de spelt (Triticum spelta) afwijkt. Het is een overoude cultuurvorm, die evenals de tarwe zijn oorsprong in Palestina schijnt te hebben. In de Egyptische graven werd dit Emerkoorn als voedsel voor de gestorvenen aangetroffen.
Ez. 4 : 9 wordt behalve de bovengemelde g. nog genoemd dōchān (St.Vert. „gierst” en ook wel „heerse”). Dit is een hoog opgroeiende g.soort, de pluimgierst (Panicum miliaceum), die thans in Palestina niet verbouwd wordt. De plant vormt grote, los gebouwde, over elkaar hangende pluimen. Pluimgierst werd vooral als veevoeder gebruikt, een enkele maal als broodgraan.
Wat het gebruik der verschillende g.-soorten betreft nog het volgende. De tarwe werd op verschillende wijzen gegeten. Rauw, de aren tussen de handen gewreven (Deut. 23 : 25; Matt. 12 : 1 enz.); half-rijpe geroosterde korrels, Lev. 2 : 14; als „geroosterd koren” geheel rijp, Lev. 23 : 14; 1 Sam. 17 : 17. Het overgrote deel werd gemalen en als „meelbloem” tot brood verwerkt. Dit nam ook een belangrijke plaats in bij de offers. Gerst werd vaak al groen afgesneden voor veevoeder; de rijpe korrels als een krachtig voer gebruikt voor de paarden, 1 Kon. 4 : 28. Als broodg. had het minder betekenis dan de tarwe, maar werd toch vrij veel gebruikt. Het wordt dan ook in O.- en N.T. als zodanig genoemd, Ruth 3 : 15; 2 Sam. 17 : 28; Joh. 6 : 9 enz.
Van Gort (hāriphōt) is sprake Spr. 27 : 22 (St.Vert. „gestoten graan”) en 2 Sam. 17 : 19. Dit is volgens de eerste plaats in een mortier fijn gestampte gerst, die voor het stampen bevochtigd werd en daarom weer moest drogen, zoals de tweede tekst aangeeft. Zie ook onder de artt. Brood en Landbouw.