De g. zijn in Palestina talrijker, zo al niet in soorten dan toch in aantal dan de arenden. Ook de soort, die min of meer een overgang vormt tussen arenden en g., omdat zij zich wel met aas voedt, maar niet kaalkoppig is, nl. de Lammergier (Gypsaëtus) komt er voor.
Een zeer algemene standvogel is de Vale g. (Gyps fulvus). Overal in het land ziet men ze op enorme hoogte zweven. De horsten zijn in groten getale in alle ravijnen van het land aanwezig. De vale g. is een forse vogel met een vlucht van meer dan 2 m. Zijn rug is inderdaad vaalgrauw van kleur. Hals en kop zijn kaal en daardoor is hij uitnemend geschikt voor het verwijderen van grote dierenlijken. Hij baadt en wast zich na zijn afzichtelijk maal, poetst zijn veren op en zo is hij in het geheel niet afschuwwekkend. Op de grens van hals en lichaam heeft hij een mooie witte kraag. Een zeldzame bewoner van de Jordaanvallei is nog de Monniksgier (Aegypius monachus). — G. zijn gekenmerkt door hun kale kop en hals, door hun enorm gezichtsvermogen, hun grote vleugels en weinig ontwikkelde klauwen. Zij kunnen van alle vogels het hoogst in de lucht stijgen. Op grond van deze kenmerken zal het woord nĕsjĕr, dat in de St.Vert. altijd door „arend” vertaald wordt, in verschillende teksten door „gier” weergegeven moeten worden. Zo in Micha 1 : 16 (kaalheid); Job 9 : 26 (aas); Job 39 : 30—33 (gezicht en aas); Jer. 48 : 40 en Dan. 7 : 4 (grote vleugels); Spr. 23 : 5 (vlieghoogte), terwijl ook in Matt. 24 : 28 (Luc. 7 : 37) „gier” vertaald dient te worden. In Lev. 11 : 14 en Deut. 14 : 13 komt de uitdrukking „alle soorten van ăjjāh” voor. Dit woord is ook te vinden Job 28 : 7 (St.Vert. op alle drie plaatsen „kraai”). De laatste tekst wijst op een vogel met een buitengewoon scherp gezicht. Taalkundig en biologisch is de vertaling „gier” alleszins te verdedigen. Zie ook Arend en Wouw.