„uittocht”, 2e boek van de Bijbel en van de Pentateuch. De Joden, die gewoon zijn de boeken van de Pentateuch naar de eerste woorden te noemen, hebben voor E. de naam: „en dit zijn de namen” of „namen”.
Toch komt bij hen ook de naam voor: „het boek van de uittocht uit Egypte”. LXX: Exodos, afgekort uit Exodos Aiguptoe, Vulg.: Exodus.Het boek E. heeft 2 delen. In 1 : 1—15 : 21 hebben wij de beschrijving van de wonderbare uitleiding van Israël uit Egypte; in 15 : 22—40 : 38 die van de verbondssluiting bij de Sinaï. Het boek geeft ons, als geheel, de openbaring van de aanneming van het uit de aartsvaders gegroeide volk Israël tot volk van Jahwe, Ex. 6 : 6, 19 : 5, 6. Van deze aanneming is de uitleiding het negatieve, de verbondssluiting het positieve: tezamen vormen zij de oprichting van de theocratie in Israël, vgl. Ex. 29 : 46. Doel is: te geven een beschrijving van des Heren verlossing en aanneming van Israël tot Zijn volk, en daarin te doen zien Zijn trouw aan Zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob (vgl. 3 : 6, 15, 16; 6 : 2—7; 13 : 19), de uitwerking van Zijn belofte, vooral die van het vrouwenzaad (Gen. 3 : 15). De Farao is in zijn tegenstand type van het slangenzaad. Merkwaardig is, dat, waar uit de tijd tussen Jozefs dood en Israëls verdrukking niet veel vermeld wordt, nu in dit boek in hfdst. 3—40 over een veel korter tijdperk zo uitvoerig wordt gehandeld. Dit toont, dat de Bijbelse geschiedschrijving een eigen karakter draagt. En dit eigen karakter is theocentrisch. Dat bij deze verlossing en verbondssluiting Mozes een grote rol speelt, strijdt niet in het minst met dit Godverheerlijkend doel, daar Mozes slechts voorkomt als een instrument van Jahwe. Ja, het maakt, dat de kerk nog altijd de actualiteit van dit boek, als deel der ene Schrift, beseft doordat in gepaste, immers Schriftuurlijke, opvatting (vgl. alleen al 1 Cor. 10 : 1—11), door haar de verlossing en de aanneming tot Jahwe’s volk, mede door Exodus, telkens weer wordt gezien als verbonden aan een middelaar, vgl. Hebr. 3 : 1—6, Openb. 15 : 3.
Wij kunnen van de inhoud van het boek het volgende schema geven.
I. 1 : 1—15 : 21. Jahwe’s uitleiding van Israël uit Egypte.
a. 1 : 1—15. Namen.
b. 1 : 6—22. Buitengewone groei en vergeefse verdrukking der Israëlieten in Egypte.
c. 2 : 1—10. Geboorte, redding en jeugd van Mozes.
d. 2 : 11—22. Mozes’ doodslag, vlucht naar en verblijf in Midian. Zijn huwelijk.
e. 2 : 23—25. Dood van de koning van Egypte. God denkt op Israëls hulpgeroep aan Zijn verbond.
f. 3 : 1—4 : 17. De verschijning van Jahwe aan Mozes in een brandende doornstruik.
g. 4 : 18—23. Mozes’ vertrek uit Midian naar Egypte.
h. 4 : 24—26. Jahwe, die Mozes zoekt te doden, door de besnijdenis van zijn zoon bevredigd.
i. 4 : 27—31. Mozes en Aäron ontmoeten elkander en treden vóór de oudsten der Israëlieten in Egypte met goed gevolg op.
j. 5 : 1—18. Farao weigert aan Mozes en Aäron, Israël tijdelijk te laten trekken, maar verzwaart de verdrukking.
k. 5 : 19—6 : 8. Jahwe spreekt Mozes moed in. De toekomstige theocratie aan Israël geboodschapt.
l. 6 : 9—12. Mozes en Aäron door Jahwe weer naar Farao gezonden.
m. 6 : 13—26. Geslachtsregisters van Ruben, Simeon en Levi.
n. 6 : 28—7 : 13. Mozes en Aäron door Jahwe weer naar Farao gezonden. Het eerste teken van Mozes en Aäron: Aärons staf in een grote slang veranderd.
o. 7 : 14—25. De 1e plaag: het water in bloed veranderd.
p. 8 : 1—15. De 2e plaag: kikvorsen.
q. 8 :16—19. De 3e plaag: muggen.
r. 8 : 20—32. De 4e plaag: vliegen.
s. 9 : 1—7. De 5e plaag: veepest.
t. 9 : 8—12. De 6e plaag: zweren.
u. 9 : 13—35. De 7e plaag: hagel.
v. 10 : 1—20. De 8e plaag: sprinkhanen.
w. 10 : 21—29. De 9e plaag: duisternis.
x. 11 : 1—10. De aankondiging van de 10e plaag.
y. 12 : 1—28. De instelling van het Pascha.
z. 12 : 29—42. De 10e plaag: dood der eerstgeborenen. Uittocht der Israëlieten uit Egypte.
z1. 12 : 43—51. Bepaling inzake het vieren van het Pascha door vreemdelingen.
z2. 13 : 1—16. De heiliging der eerstgeborenen bevolen.
z3. 13 : 17—14 : 31. De doortocht door de Schelfzee.
z4. 15 : 1—21. Het lied van Mozes aan de Schelfzee.
II. 15 : 22—40 : 38. De verbondssluiting bij de Sinaï.
a. 15 : 22—27. Mara en Elim.
b. 16 : 1—36. Manna en kwakkels,
c. 17 : 1—7. Massa en Meriba.
d. 17 : 8—16. Israëls overwinning op Amalek te Rafidim.
e. 18 : 1—27. Het bezoek van Jethro.
f. 19 : 1—25. De verschijning van Jahwe aan Israël op de Sinaï.
g. 20 : 1—17. De tien geboden.
h. 20 : 18—21. Israëls vrees en Mozes’ naderen.
i. 20 : 22— 23 : 33. Het Verbondsboek.
j. 24 : 1—18. De ceremonie der verbondssluiting.
k. 25 : 1—31 : 17. Voorschriften over de tabernakel.
l. 31 : 18. Mozes ontvangt de twee tafelen.
m. 32 : 1—34 : 35. Israëls schending en Jahwe’s vernieuwing van het verbond.
n. 35 : 1—39 : 43. De uitvoering van de voorschriften over de tabernakel.
o. 40 : 1—38. Mozes richt de tabernakel op naar Jahwe’s bevel.
Tenslotte nog iets over de datering van de uittocht uit Egypte. Het vaste uitgangspunt is 1 Kon. 6 : 1: „In het 480e jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van Salomo’s regering over Israël, in de maand Ziv, dat is de tweede maand, bouwde hij het huis voor Jahwe”. Het 4e jaar van Salomo moet zijn 968, 967 of 966 v. C. Zie Chronologie. Zo komen wij tot een jaartal voor de uittocht niet hoger dan 1448 en niet lager dan 1445 v. C. De Farao, die in Ex. 2 : 23 bedoeld is, is dan Thoetmes III geweest, 1481—1449 v. C. De Farao van de uittocht is dan Amenophis II, 1449-1423 v. C. Zie Egypte. Wijzen zo de Bijbelse gegevens naar de 15e eeuw v. C., er zijn velen, die niet aan de 18e, maar aan de 19e dynastie in Egypte denken, en wel aan Ramses II (1300—1234 v. C.) als Farao van de verdrukking en zijn zoon Merneptah (1234—1225 v. C.; anderen 1234—1214) als Farao van de uittocht. Afgedacht van andere bezwaren, wordt deze mening gedrukt door het feit, dat van Merneptah een inschrift gevonden is, waarin o. a. staat: „Geplunderd is Kanaän met al het boze. Gevangen gevoerd is Askelon, ingenomen is Gezer, vernietigd is Jenoam. Israëls lieden zijn weinig, zijn zaad bestaat niet meer.” Zij, die voor de uittocht aan de 19e dynastie vasthouden, nemen aan, dat een gedeelte van Israël in Egypte is gekomen en daar is verdrukt geworden, maar dat een ander deel Kanaän nooit heeft verlaten. Dit laatste deel zou dan door Merneptah zijn verslagen. Doch dat men een dergelijke veronderstelling, die door de Bijbelse gegevens niet wordt gesteund, nodig heeft, om de datering van de uittocht in de 13e eeuw v. C. te kunnen handhaven, maakt deze datering niet waarschijnlijk. Ook Richt. 11 : 26 pleit tegen een stellen van de uittocht onder de 19e dynastie. Vermeld zij nog, dat Dr J. de Koning in zijn proefschrift „Studiën over de El-Amarnabrieven en het O.T. inzonderheid uit historisch oogpunt” (1940) tot de conclusie komt, dat de chronologisch-Bijbelse gegevens meer naar de tijd van Amenophis II dan naar die van Amenophis III wijzen. Wel heeft De Koning er bezwaar tegen, de uittocht in het begin van de regering van Amenophis II te plaatsen. Z. i. moet de uittocht vallen in het sterfjaar van een Farao. Vandaar dat hij hem dateert in 1423 v. C. Tegenwoordig zijn er aanhangers van een datering van de uittocht onder de 19e dynastie, die menen, dat de opgravingen in Palestina en m.n. één vondst, nl. van de fragmenten van een schaal, in Lachis, hun standpunt definitief hebben bevestigd. Het zou te veel plaats in beslag nemen, om hier al deze archaeologische kwesties te bespreken. Alleen zij hier opgemerkt, dat de vondst te Lachis zeker niet als een beslissend archaeologisch gegeven kan worden beschouwd. Albright, die er veel aan hecht, kan toch niet ontkomen aan de veronderstelling, dat een gedeelte der Hebreën in Kanaän moet zijn gebleven. Het O.T. vermeldt hiervan niets. De grote moeilijkheid voor hen, die de uittocht in de 13e eeuw v. C. dateren, wordt gevormd door de resultaten van de opgravingen te Jericho door Garstang. Alles daar wijst duidelijk heen naar het jaar 1400 v. C. als dat van de val van Jericho. Albright moet toestemmen, dat de val van Jericho en wat daarvan in Joz. 6 verhaald wordt, in het licht van deze opgravingen, het voornaamste probleem vormen in de reconstructie van de historie van de E. Men ziet reeds hieruit, dat er nog veel onzeker is in de conclusies op grond van de archaeologische gegevens.