Hoewel het woord gāmāl gewoonlijk door „kameel” of „kemel” vertaald wordt, is de eigenlijke vertaling d. Het geslacht Camelus telt 2 soorten: C. dromedaris, de eenbultige kameel, gewoonlijk d. genoemd, en C. bactrianus, kortweg kameel geheten.
De d. komt oorspronkelijk uit Arabië. Reeds ± 3000 v. C. komen ze in Egypte voor. In Palestina en Z.-Syrië waren ze ook reeds vroeg aanwezig blijkens vondsten van d.-resten in holen. In Klein-Azië daarentegen niet. Het eerst worden ze daar vermeld in de slag bij Halys (546 v. C.). In het Tweestromenland zijn ze niet vroeger aanwijsbaar dan 854 v. C. en worden op afbeeldingen steeds gevonden in verbinding met Arabieren. De bakermat van de kameel moet in Centraal-Azië gezocht worden. Dit verklaart de soortnaam „bactrianus”, d. w. z. afkomstig uit Bactrië, het oude rijk gelegen aan de Oxus (Amoe-darja). In Mesopotamië komen ze het eerst voor op gedenktekens uit de tijd van Tiglathpileser I (± 1100 v. C.).De Bijbel vermeldt de aanwezigheid van kamelen in Egypte (Gen. 12 : 16; Ex. 9 : 3), bij volken in Arabië (Gen. 37 : 26; Richt. 7 : 12, 1 Sam. 15 : 3 enz.) en bij personen, die in dat gebied leefden (Job 1 : 17; 1 Kon. 10 : 2). Het is duidelijk, dat dit d. waren. Het Hebr. woord gāmāl is hoogstwaarschijnlijk een „Lehnwort” uit het Arabisch en wordt in later tijd ook voor „kameel” gebruikt (Jes. 21 : 7). Het verschil tussen deze dieren is dus blijkbaar in de ogen der Israëlieten niet karakteristiek geweest. Onder de d. vindt men zowel de zwaargebouwde lastdieren als de fijngebouwde rijdieren. De Schrift maakt dit verschil niet, al zou dit uit de St.Vert. af te leiden zijn. Op drie plaatsen is daar sprake van „snelle kemelen” (1 Kon. 4 : 28; Ezra 8 : 10; 8 : 14). Dit zouden dan rij-d. zijn. De grondtekst heeft rĕkĕsj, dat echter geen „kemel” maar „ros”, paard betekent.
De snelheid van de lastdragende d. is gemiddeld 4800 m per uur, maar zij kunnen dit tempo zo nodig 12 uur achtereen volhouden. Dit en het voedsel (woestijnplanten als distels, dorens en plantenwortels) maken de dieren tot een onwaardeerbaar bezit voor woestijn- en steppenbewoners, waarbij men dan hun slechte humeur, vooral in het voorjaar (Jer. 2 : 23), voor lief neemt. Ook in andere opzichten is het dier zeer nuttig. Van het haar worden ruwharige kledingstukken geweven (Matt. 3 : 4), terwijl de mest als brandstof gebruikt wordt. Bij het berijden wordt een zadel gebruikt en soms ook een soort baldakijn (Gen. 31 : 34). Dikwijls zijn de rijdieren van versierselen voorzien (Richt. 8 : 21, 26).