is afgeleid van het Griekse woord diakonos, dat dienaar betekent en in het N.T. nog wel in de eigenlijke zin van het woord voorkomt, Joh. 2 : 5. Het komt echter vooral voor in de bijzondere zin van ambtsdrager, waarmee wordt uitgedrukt, dat de ambtsdrager in de eerste plaats is een dienaar van God, 2 Cor. 6 : 4, daarna ook van de gemeente, Rom. 16 : 1.
Nog meer verbijzonderd wordt de betekenis, wanneer diaken gebezigd wordt voor die ambtsdragers, die bepaald voor de armen te zorgen hebben, Phil. 1 : 1; 1 Tim. 3 : 8 v. Daarbij is merkwaardig, dat het woord niet voorkomt, waar de instelling van dit ambt wordt verhaald, Hand. 6 : 1 vv. In het algemeen zullen we het ons aldus hebben voor te stellen, dat de apostelen aanvankelijk alle ambtelijke verrichtingen hadden te vervullen. Toen deze taak voor hen te zwaar werd, werd er een deel van hun taak afgenomen, nl. de armverzorging en deze werd aan bepaalde ambtsdragers, later d. genaamd, opgedragen. Daarmede deed tegelijkertijd de eerste gewone ambtsdrager zijn intrede in de kerk. Dat mag gezegd worden, omdat de taak van het nieuwe ambt beperkt was en omdat het plaatselijk was. De d. hadden geen taak voor de kerk in het algemeen. De eerste d. waren blijkens hun namen, Hand. 6 : 5, Grieks sprekende Joden (Hellenisten), hetgeen wel daarmee zal samenhangen, dat de weduwen der Grieks sprekenden te kort waren gekomen. Zo werden Griekse Joden ambtsdragers. We horen van hun arbeid weinig. Daarentegen lezen we wel, dat Stephanus, Hand. 7, en Philippus, Hand. 8 : 26 v., optraden als evangelisten. We verklaren dit zo, dat de vervulling van het d.ambt te Jeruzalem, althans een tijd lang, niet meer mogelijk was. De d. konden ander werk doen of terugkeren tot hun oude taak. Let men op Hand. 6 : 5, 8 en 15, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat althans enkele d. getoond hadden vooraanstaande personen, bepaald evangelisten te zijn. Zie ook 1 Tim. 3 : 8, waar de vereisten voor het d.ambt worden opgesomd.