Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

BORSTSCHILD

betekenis & definitie

(St.Vert. borstlap). Onder de klederen, die de hogepriester moest dragen, wordt genoemd en beschreven het b. van beslissing, Ex. 28 : 15—30; 39 : 8—21.

Het woord, dat in het Hebr. voor b. gebruikt wordt, is „chōsjen”. Afleiding en betekenis van dit woord zijn onzeker. De uitdrukking „b. van beslissing” wil zeggen, dat het is een b. van Goddelijke beslissing, rechtspraak, vonnis. Het moest van dezelfde stoffen als de efod gemaakt worden. Men kan zich het beste voorstellen, dat de efod het midden van de borst onbedekt liet en dat daarin het b. precies paste. Het was een stuk goed met gouden kassen voor edelstenen. Nu is de vraag, op welke wijze wij ons die Goddelijke beslissing gegeven moeten denken. Ex. 28 : 16 staat, dat het b. vierkant moet zijn, dubbel gelegd, een span (d. i. een halve el) lang en een span breed. Men denkt meestal aan een zak, een orakeltas, waarin dan gelegd werden de urim en de tummim (vgl. Ex. 28 : 30).Wat wij dan onder die urim en tummim moeten verstaan, weet men niet, maar men denkt aan twee stenen, die „ja” en „neen” bevatten of voorstellen. De nieuwste opvatting is die van Hermann Thiersch, Ependytes und Ephod (1936), die niets van een zak of tas weten wil in Ex. 28 : 16. Hij houdt zelfs het denken hieraan voor een grondfout der exegese. Zelf meent hij, dat Ex. 28 : 16 ziet op het feit, dat het b. een dubbele laag goed had, omdat het anders in verband met het gouden lijstwerk en de edelstenen te spoedig zou zijn versleten. En hij denkt zich de verhouding van de urim en de tummim tot het b. aldus, dat deze geen aparte voorwerpen zijn. Hun vervaardiging wordt dan ook niet afzonderlijk vermeld. Zij zijn niet van de 12 edelstenen te scheiden. Zij representeren de geestelijke inhoud van dezen. Thiersch beroept zich voor deze opvatting op de Joodse traditie, die zich wel in verkeerde richting heeft ontwikkeld, daar zij sprak van een oplichten of matblijven der schouderstenen en der stenen van het b., maar die toch toont, dat de oorspronkelijke opvatting was, dat de Here Zijn tegenwoordigheid in die stenen toonde. Urim en tummim waren, volgens Thiersch, iets Goddelijks, dat zo lang in het menselijk apparaat woonde, als de mensen God trouw bleven. Wel heeft Hempel er Thiersch op gewezen, dat Ex. 28 : 30 en Lev. 8 : 8 slechts betrekking kunnen hebben op het aanbrengen van materiële voorwerpen, maar dat is, volgens Thiersch slechts schijn, en hij spreekt in dit verband van de tweevoudige natuur van het b., dat een soort sacramenteel karakter had. Deze opvatting van Thiersch is zeer aantrekkelijk. Ook al durven wij haar, in verband met Ex. 28 : 30 en Lev. 8 : 8, niet aanvaarden; zij is van groot belang wegens het nauwe verband, dat zij legt tussen de urim en de tummim en de edelstenen. Wij laten dan ook de gedachte aan een tas of zak, die dan nog de urim en de tummim bevat zou hebben, los en vertalen Ex. 28 : 16: „vierkant zal het zijn, dubbel, een span lang en een span breed”. Het b. heeft de vorm van een vierkant, met 4 horizontale rijen van edelstenen onder elkander of drie verticale rijen van 4. Overal elders is de liggende rechthoeksvorm bij een dergelijk b. gekozen. De 1e rij stenen was: rode jaspis, chrysoliet en malachiet; de 2e rij: haematiet, lazuursteen en prasem; de 3e rij: barnsteen, agaat en amethist; de 4e rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. Elk dezer 12 stenen moest één der namen van de 12 stammen Israëls bevatten. Het b. moest aan de efod worden verbonden op de wijze als Ex. 28 : 22—28 werd voorgeschreven.

< >