„zoon der rechterhand, gelukskind”. De rechterkant is de gelukskant.
B. was de 12e zoon van Jakob, de 2e van Rachel. Zie over zijn geboorte, die aan Rachel het leven kostte, Gen. 35 : 16—20. Rachel noemde hem nog bij haar sterven Benoni: zoon van mijn ongeluk. Jakob echter noemde hem B. De zonen en afstammelingen van B. worden genoemd Gen. 46 : 21; Num. 26 : 38—41; 1 Kron. 7 : 6—12; 8 : 1—28. In de zegen van Jakob wordt B. getypeerd als een verscheurende wolf, Gen. 49 : 27; in die van Mozes als de beminde des Heren, die veilig bij Hem wonen zal, die Zijn bescherming zal genieten. Inderdaad heeft de stam B. meermalen zijn krijgszuchtig, maar ook zijn ruw karakter getoond, Richt. 19—21. De Richter Ehud en ook koning Saul, behoorden tot deze stam, Richt. 3 : 12—30; 1 Sam. 9 v. B. was beroemd om zijn boogschutters en slingeraars, van wie velen links waren, zie Richt. 20 : 16; 1 Kron. 8 : 40; 12 : 2; 2 Kron. 14 : 8; 17 : 17. In Joz. 18 : 11—28 wordt aan de stam B. als erfdeel toegewezen het gebied tussen dat van de Judeërs in het Z. en dat van de Jozefieten (Efraïm, Manasse) ten N. In het O. werd dit gebied begrensd door de Jordaan en het N.lijk gedeelte van de Dode Zee, in het W. door dat van Dan en van Juda. Het was niet groot, maar belangrijke steden behoorden er toe, zoals Jericho, Bethel, Gibeon, Rama, Mizpa en Jeruzalem. Uit het optreden van Simeï en later van Seba blijkt, dat onder de regering van David onder de Benjaminieten ontevredenheid heerste, 2 Sam. 16 : 5—13; 20 : 1—22; Ps. 7 : 1. Bij de scheuring des rijks bleef Jeruzalem de residentie van de koningen van Juda. Dat gedeelte van de stam B., dat in en vlak bij de stad Jeruzalem woonde zal wel aan Davids huis trouw gebleven zijn, 1 Kon. 12 : 21; 2 Kron. 11 : 10. Dat gedeelte werd met Juda in de Babylonische ballingschap gevoerd en er keerden later van dat gedeelte met Juda naar Kanaän terug, Ezra 4 : 1; 10 : 9. Toch bleven er ook Benjaminieten in het land der ballingschap wonen, o. a. Mordechaï en Ester, Est. 2 : 5, 7. De Apostel Paulus was uit de stam B., Rom. 11 : 1; Phil. 3 : 5. De stam wordt nog vermeld in Openb. 7 : 8.