Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

AMMONIETEN

betekenis & definitie

De stamvader der A. is volgens Gen. 19 : 38 Ben-Ammi, zoon van Lot en van diens jongste dochter. De A. zijn dus verwant aan de Moabieten, Gen. 19 : 37.

Zij woonden ten N. van Moab in het O.-Jordaanland nadat zij de daar wonende Zamzummieten hadden verdelgd, Deut. 2 : 20—22. Men heeft uit de onderzoekingen van de laatste jaren in het O.-Jordaanland, aan welke vooral de naam van N. Glueck verbonden is, de conclusie getrokken, dat er in het daar liggende gebied van Ammon, Moab en Edom en ook van de Amorietische koning Sihon pas steden gesticht werden gedurende de 13e eeuw v. C. En dit is dan een argument om de uittocht van Israël uit Egypte of in elk geval hun verschijning in het O.-Jordaanland pas in deze eeuw te stellen. Doch het is de vraag, of dit laatste juist is. Men kan aannemen, dat genoemde volken een nomadenbestaan leidden. Ten tijde, dat de Israëlieten onder Mozes in het O.-Jordaanland kwamen, hadden de Amorieten onder hun koning Sihon al het land tussen de beken Arnon en Jabbok veroverd op Moab en op Ammon, Mum. 21 : 26—30, Joz. 12 : 2; 13 : 10, 24, 25; Richt. 11 : 12—27. Sihon werd door de Israëlieten onder Mozes verslagen, Num. 21 : 21—25. Israël heeft toen op des Heren bevel het gebied der A. ontzien, Num. 21 : 24, Deut. 2 : 19, 37; 3 : 16. Daar dezen echter met de Moabieten hadden meegedaan, toen Balak, de koning van Moab, Bileam huurde, om de Israëlieten te vervloeken, mocht geen Ammoniet of Moabiet in de gemeente des Heren komen, Deut. 23 : 3—6; Neh. 13 : 1—3. Hun verwantschap met Moab kwam ook uit in het feit, dat zij in de tijd van Jefta Kamos, de god der Moabieten, vereerden, Richt. 11 : 24. Samen met Moab onder de Moabietische koning Eglon onderdrukten zij Israël, Richt. 3 : 12, 13. Hun eigen god was Milkom, 1 Kon. 11 : 5, 33, zie ook vs 7. Hun hoofdstad was Rabba. In de loop der historie bleek telkens weer de vijandschap tussen de A. en de Israëlieten. Aan een periode van Ammonietische onderdrukking werd door het optreden van de richter Jefta een einde gemaakt, Richt. 11. Saul redde Jabes in Gilead van Nahas, de koning der A. en streed tegen hen, 1 Sam. 11; 12 : 12; 14 : 47. Met dezelfde Nahas stond David in vriendschappelijke betrekking, waaraan door Hanun, de zoon van Nahas, een einde werd gemaakt, 2 Sam. 10 : 1—5. Doch David versloeg de A. en hun bondgenoten en nam hun hoofdstad in, 2 Sam. 10, 11; 12 : 26—31. Men kan vs 31a vertalen: „de bevolking, die er in was, bracht hij naar buiten en stelde die te werk bij de zagen, de ijzeren klingen en de ijzeren bijlen; ook liet hij hen overbrengen bij de tichelvormen. En zo deed David met alle steden der A.” In 1 Kron. 20 : 3a staat: de bevolking, die er in was, bracht hij naar buiten en sneed hij aan stukken met zagen, ijzeren klingen en bijlen. En zo deed David met alle steden der A. Sommigen willen de tekst van Sam. in overeenstemming brengen met die van Kron., anderen willen het omgekeerde.Salomo had Ammonietische vrouwen in zijn harem, 1 Kon. 11 : 1; 14 : 21, 31. Onder de regering van Josafat deden de A., met andere volken verbonden, een inval in Juda, doch de Here redde Juda, 2 Kron. 20 : 1—30. Aan Uzzia en Jotham zonden de A. geschenken, 2 Kron. 26 : 8; 27 : 5. Om de gruwelen der A., tegen Israël bedreven, kondigt Amos hun het Goddelijk oordeel aan, Amos 1 : 13—15. Meermalen hoonden de A. Juda en vielen het lastig in de laatste periode van zijn zelfstandig volksbestaan, 2 Kon. 24 : 2. Vandaar dat de profeten meermalen hun het oordeel verkondigden, zie Zef. 2 : 8, 9, Jer. 49 : 1—6, Ez. 25 ; 1—11 (leedvermaak om de val van Jeruzalem, hoewel zij eerst bondgenoten waren tegen Nebukadnezar, Jer. 27 : 2, 3v.). Achter de moord op Gedalja zat Baalis, de koning van de A., Jer. 40 : 13; 41 : 10—15. Nehemia ondervond veel tegenwerking van de A. Tobia, Neh. 2 : 10, 19; 4 : 3, 7; 6 : 1. Judas, de Maccabeër, versloeg de A., 1 Macc. 5 : 6 v. Toch kwamen er in de tijd van Ezra en Nehemia huwelijken tussen de Israëlieten en de A. voor, Ezra 9 : 1, 2; Neh. 13 : 23—31. Bij de opstand der Joden tegen de Romeinen in 66 n. C. streden eerstgenoemden tegen de A., wier hoofdstad Rabba toen Philadelphia heette. De A. zijn na de 2e eeuw n. C. in de Arabieren opgegaan. Zelfs voor de A„ die slechte buren van Israël waren, ontbreekt in de Schrift de aankondiging van heil niet, Jer. 12 : 15; 49 : 6.

< >