Het Hebr. woord, dat in het O.T. voor altaar gebruikt wordt, is mizbēach, letterlijk: slachtplaats; plaats, waar geslacht of geofferd wordt. Bij het offer van Kaïn en bij dat van Abel wordt een a. niet vermeld, Gen. 4 : 3, 4.
Voor het eerst is in de Bijbel van een a. sprake Gen. 8 : 20, waar staat: „en Noach bouwde een a. voor Jahwe, en hij nam van al het reine vee en bracht brandoffers op het a.” Voorts is er herhaaldelijk in de geschiedenis der aartsvaders van het bouwen of maken van een a. sprake, b.v. Gen. 12 : 7, 8; 26 : 25; 35 : 7. Meestal zullen op deze a. offers zijn gebracht. Doch er zijn door de aartsvaders en later door de Israëlieten a. opgericht, die tot bestemming hadden te herinneren aan bepaalde feiten, die monumenten moesten zijn, steunpunten voor het geheugen. B.v. het a., waarvan gesproken wordt Joz. 22 : 9—34, dat werd opgericht door de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse aan de Jordaan. Dit a. was, naar de uitdrukkelijke verklaring van de leden der genoemde stammen, niet bestemd voor het offeren van brandoffers en spijsoffers maar om een getuige te zijn, om voor de komende generaties der W.-jordaanse stammen vast te houden, dat de Here ook hun God is, dat ook zij behoren tot Israëls religieuze gemeenschap. Meestal hebben wij echter in de Bijbel te maken met a., waarop geofferd werd.Wanneer Israël uit Egypte is geleid, geeft de Here een voorschrift inzake de bouw van een a., Ex. 20 : 22—26. Het moet zijn van aarde of leem, dus aarde van de akker, waarschijnlijk laag opgehoopt, in de vorm van een bank of tafel. Maar meteen volgt daarop het bevel, dat de Israëlieten daarop hun brandoffers en hun vredeoffers, hun kleinvee en hun rundvee moeten offeren, vs 24. Op grond van de opgravingen in Palestina heeft men aangenomen, dat de oudste offerpractijk was het aanbieden van gaven aan de godheid, vooral door het uitgieten van bloed. Daarvoor waren dan bepaalde gaten in de rotsachtige bodem gemaakt en ook op de offerstenen, waarin het bloed kon worden gegoten. In en bij en onder zulke primitieve a. woonden volgens de heidense voorgangers van Israël in Kanaän aardgeesten, onderaardse goden, die gevoed moesten worden met dat bloed, met olie en met wijn. Het zijn plengoffer-a., offertafels. Het vuuroffer-a. heeft een andere godsbeschouwing tot achtergrond. Het brandoffer met name wijst op een godheid, los van de aarde, die niet onder het a. huisde, maar die in de lucht, in de hemel, woonde. En nu zou Israëls God zulk een God geweest zijn. Men wijst op het onderwijs, dat Richt. 6 : 11—24 in dit opzicht biedt, waar Jahwe te kennen geeft, dat Hij Zijn offer niet van een tafel wil eten. Richt. 13 : 2—23 wordt dan met deze les ernst gemaakt: iets anders dan het vuuroffer komt daar niet ter sprake. 1 Sam. 14 : 31—35 blijkt uit het gebruik van de slachtsteen, dat het teruggeven van het bloed aan Jahwe aan het genot van het eten van het vlees moet voorafgaan. Ook daaruit blijkt, dat de verbranding oorspronkelijk bij het offer geen rol speelde. Van deze beschouwing, door Kittel e. a. naar voren gebracht, kan dit goede gezegd worden, dat zij ons herinnert aan het feit, dat de vorm der a. bepaald wordt door de voorstelling, die men zich van de godheid maakte. Ex. 20 : 22, 23 wordt het maken van zilveren en gouden goden verboden. En dan wijzen vss 24 v. er op, dat zelfs het a. zo eenvoudig mogelijk moet zijn. De weergegeven beschouwing behoeft niet te botsen met het feit, dat reeds Noach een vuuroffer bracht.
Wat de heidenen, ook in Kanaän, aan a. bouwden, wijst op afval, degeneratie. Of echter de Bijbelse gegevens in Richt. 6 en 13 juist worden geïnterpreteerd is de vraag. De rots Richt. 6 is m. i. geen a. Van een a. is pas sprake in vs 24. Het voorschrift Ex. 20 : 22—26 verbiedt niet een a. van stenen te maken, maar wanneer de Israëlieten dit doen, mogen zij ze bouwen van onbehouwen steen; wanneer zij hun houweel er over bewegen, verontreinigen zij het. Ook mogen zij niet op trappen tot Jahwe’s a. opstijgen, opdat hun schaamte er niet op ontbloot worde, vss 25, 26. Bij de opgravingen in Palestina zijn altaren met trappen gevonden. Slechts ruwe, onbehouwen steen mocht bij de altaarbouw worden gebruikt. Het kan zijn, dat de behouwen steen niet voor rein gold. De heidenen kunnen wel de gedachte hebben gekoesterd, dat de godheid in de steen woonde en dat deze door het slaan of kloppen zou worden verjaagd. Maar de Here kan deze grond voor dit gebod niet hebben gehad. De Here belooft in het verband van dit altaarvoorschrift: „op elke plaats, waar Ik Mijn naam zal doen gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen”. Niet op elke willekeurige plaats, maar op elke plaats, waar de Here de herinnering aan Zijn openbaring als Verbondsgod zal oproepen, mag een a. worden gebouwd. Later komt dan, in overeenstemming hiermee, het voorschrift Deut. 12 : 13, 14. Onder de voorschriften over de tabernakel wordt aandacht besteed aan de wijze van vervaardiging van een brandoffer-a. (Ex. 27 : 1—8) en van een reukoffer-a. (Ex. 30 : 1—10); zie deze artt.