Twee
I. telw., 1. hoofdtelw., zclfst. en bijv., één plus één: een en een is twee: die twee daar: twee weten meer dan één; een geheel heeft twee kalven; dat kost twee gulden; — in pronominaal gebruik: daar gaan de twee; dat zijn er twee; — (spr.) zeggen en doen zijn (Zuidn. is) twee, tussen zeg...