Wat is de betekenis van tweede?

2025-07-17
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tweede

I. bn., rangtelw., 1. komende na de of het eerste: zijn tweede kind; de tweede klas; (zelfst.) gij zift de tweede, de tweede persoon: vandaag is het de tweede (dag der maand); Willem de Tweede (van die naam); — ten tweede, in de tweede plaats, na het eerste; — de Tweede Kamer, nl. der Staten-Gen...

2025-07-17
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

tweede

(1936) (zeem.) tweede stuurman. • Dat is nou altijd even mooi, stuurman, zegt hij tegen den „tweede”, die onverschillig met zijn armen op de reeling steunt. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936)

2025-07-17
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tweede

tweede - Rangtelwoord 1. nummer twee in een rij Dat is tweede keus. Woordherkomst Afgeleid van het hoofdtelwoord twee met het achtervoegsel -de

2025-07-17
Jargon & Slang van Voetballers

Marc De Coster (2017)

Tweede

Tweede - 'het tweede': benaming voor het B-team van een voetbalclub.

2025-07-17
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

tweede

tweede - telwoord uitspraak: twee-de 1. wat komt als nummer twee ♢ ze hebben een tweede huis in Frankrijk Telwoord: twee-de

2025-07-17
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

tweede

- op het tweede wonen, op de tweede verdieping wonen, twee hoog wonen.

2025-07-17
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

tweede

In de verb. op het tweede wonen e.d., op de tweede verdieping, twee hoog wonen.

2025-07-17
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Tweede

num., twad(d)e, oarde; als — twad, oard.

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-17
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tweede

telw.: 1. ranggetal, zelfstandig en bijvoeglijk: de tweede April; Willem de tweede, de 2e graaf, stadhouder, koning van die naam; hij is de — dien ik zie; 2. verdelingsgetal zelfstandig en bijvoeglijk: het — (deel); nog in de bijw. uitdrukking: ten —.