Wat is de betekenis van Scheutig?

2025-07-17
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

scheutig

- scheutig zijn op, gesteld zijn op, gebrand zijn op, happig zijn op. ‘Dat was een misdadige uitspraak, maar ik denk dat ze weinig invloed had’, lacht ze. ‘Mannen zijn er helemaal niet scheutig op om met een condoom te vrijen.’ - Knack, 09-10-2002.

2025-07-17
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

scheutig

In de verb. scheutig op iets zijn, erg belust, gebrand, gesteld op iets zijn.

2025-07-17
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Scheutig

Scheutig betekent: royaal, onbekrompen in het verstrekken van geld. Het is een afleiding van het zelfstandig naamwoord scheut, dat verwant is met het werkwoord schieten. Schieten heeft vanouds drie betekenissen: snel werpen, zich snel voortbewegen en snel uitgroeien. Van die laatste betekenis moet hier worden uitgegaan. Men kon vroeger het woord sc...

2025-07-17
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Scheutig

adj., skoatich.

2025-07-17
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

scheutig

bn. (1 flink opgeschoten, slank, rijzig; 2 onbekrompen in het geven van geld; goedgeefs, vrijgevig): 1. zij is scheutig van gestalte; 2. oom was erg scheutig.

2025-07-17
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

scheutig

(‘scheutəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. flink opgeschoten, rijzig: een -e knaap; gewassen. 2. gauw geneigd geld te schieten, te geven: tante is niet erg -. 3. bereidwillig: hij was niet om het te doen.

2025-07-17
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Scheutig

bn. (-er, -st), 1. rijzig, opgeschoten: een scheutige boom; 2. gauw geneigd tot; onbekrompen, vrijgevig: hij is niet scheutig met zijn vriendschap; 3. (gew.) scheutig op iets zijn, er belust op zijn.

2025-07-17
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-17
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Scheutig

Scheutig - bn (-er, -st), rijzig, opgeschoten : een scheutige boom; — (fig.) hij is niet scheutig om iets voor een ander te doen, niet bereidvaardig; — mild, vrijgevig : scheutig zijn zij daar niet; hij is niet scheutig met zijne vriendschap. SCHEUTIGHEID, v. rijzigheid, lengte; bereidvaardigheid, mildheid.