Pulseren
(pulseerde, heeft gepulseerd), (<Fr.), 1. (van het hart, de slagaderen) kloppen, slaan; 2. (oneig.) kloppen, krachtig leven: de directe aandoening pulseert er heftig in het sterkwisselend rhythme ; de pulserende originaliteit der Evangeliën; 3. heen- en weer-, op en neer golven: langzamerhand hervond de samenleving haar gelijkma...