Knap
I.m., (gemeenz., vrijwel veroud.) het knappen, eten en vand. spijs, eten : de knap op hebben; veel van de knap houden, van lekker eten en drinken. II. v. (-pen), (Zuidn.) vlasbraak. III. bn. bw. (-per, -st), 1. (w. g.) nauw, engsluitend: die jas zit mij wel wat knap ; — (als bw.) nauwelijks, krap ; 2. net en helder, d...