I.I. m. knappen (1 korte slag, geluid [van een brekend voorwerp]; 2 Z.-N. bits gezegde):
1. het glas gaf een knap, toen ik er heet water inschonk;
2. een hap en een knap;
I.II. tw.: knap, en het touw brak;
I.III. bw. Z.-N. knap af, knak af;
II. bn., bw.; knapper, -st (1 mooi, welgevormd; 2 vlug, flink, bekwaam; ook: geleerd; 3 fatsoenlijk; 4 netjes, naar behoren):
1. een knap meisje; een knap gezicht;
2. een knappe kop; knap in het rekenen; dat heb je knap gedaan; de knapste professor;
3. het zijn knappe burgerlui; 4. die werkman zit altijd knap in de kleren;
III. m. (Z.-N., vero. eten): fijne knap.