Al
I. onbep. hoofdtelw. en vnw., bijvoegl. en zelfst.; 1.geheel, gans : al de vloot, al de stad ; — nog in : al zijn leven, zijn ganse leven; — op al de wereld, op de gehele wereld ; — al de dag, de ganse dag; — hij doet al zijn best, zijn uiterste best; — met al zijn macht; &mdas...