Langzaam en statig gaat de kop van de koningspinguïn recht omhoog, de in de lucht geprikte snavel wordt iets geopend en er volgt een aantal harde trompetgeluiden. Met een ruk wordt de kop vervolgens diep naar beneden gebogen, in welke houding de vogel enkele ogenblikken blijft staan.
Bijna onmerkbaar komt alles daarna weer in de gewone stand, terwijl de pinguïn rondblikt of er niets is gebeurd en hij niet de gangmaker is die zijn soortgenoten, de een na de ander, eveneens tot roepen brengt. En dan staan ze dromerig bij elkaar, als mannetjes die elkaar de gehele dag zien en niets meer te vertellen hebben. Gaat er een met een koddig waggelpasje, de vleugels wat gespreid om in evenwicht te blijven, aan de wandel, dan komen de andere als vanzelfsprekend achter hem aan, naar de grond turend of er geen obstakels zijn waarover ze kunnen vallen. Het is op de wal een leven van staan, voorzichtig lopen en staande slapen, waarbij de snavel op de rug achter een vleugel wordt gestoken. Wanneer men ze zo welgedaan en zelfverzekerd ziet rondscharrelen, maken ze niet de indruk moeilijk in gevangenschap te houden vogels te zijn. Toch zijn er maar weinig dierentuinen waar men het aandurft ze in de collectie op te nemen, vooropgesteld dat men ze kan krijgen, want koningspinguïns worden niet vaak aangeboden. Men haalt zich met deze vogels vele problemen op de hals. Al komen de dieren niet van de zuidpool maar uit noordelijker gelegen streken, tot aan de uiterste zuidpunt van Amerika en de kusten van Nieuw-Zeeland en Tasmanië toe, in hun woongebied is het toch doorlopend koel tengevolge van de koude zeestromen die van de pool komen. Ze zijn derhalve niet aan warmte gewend, houden er ook niet van en moeten er in onze streken tegen worden beschermd. In sommige dierentuinen, onder andere in Amerika, heeft men het in grote koelruimten gevonden; in onze streken kan men een eind komen door de vogels beschutting tegen de directe zon te geven, alsmede een tijdens de warmste uren werkende sproeier met koud water. Niet altijd is dat voldoende gebleken en daarom heeft ook Artis een verblijf met ingebouwde koelinstallatie, waarin de temperatuur niet hoger dan een graad of vijftien Celsius komt. ’s Winters wordt datzelfde verblijf verwarmd, zodat het geschikt is voor de pinguïnsoorten die niet van de kou houden.
Een ander probleem wordt gevormd door een beruchte schimmelinfectie van de luchtwegen, waaraan vele vogels kunnen lijden, maar die vooral de dieren aangrijpt, welke er in hun leven nog niet mee zijn geconfronteerd geweest. Zoals de konings- en andere in de zuivere, ‘onbesmette’ poolstreken levende pinguïns. Zij hebben, om het populair te zeggen, geen stoffen in het lichaam die het uitbreken der ziekte voorkomen of tegengaan. Zelfs met de moderne geneesmiddelen is er weinig tegen de schimmelinfectie te doen. Bij een goed doorgevoerde acclimatisering is er echter een redelijke kans dat ze er ‘overheen’ komen.
Tenslotte is er nog de kwestie van het voedsel. In de vrije natuur eten koningspinguïns naar alle waarschijnlijkheid nagenoeg uitsluitend kleine inktvisjes, die men ze in gevangenschap uiteraard niet kan verschaffen. Daar moeten ze het met vis doen, haring of wijting. Die kennen ze echter niet als voedsel, zeker niet dood. Al zouden ze er een emmer vol van voor zich hebben staan en razend zijn van de honger, dan is er nog geen koningspinguïn die uit eigen beweging er ook maar één zal ophappen. Daar is de hulp van de oppasser bij nodig.
Zodra hij met de emmer in het perk komt, gaan de snavels wijd open om met de vis te worden gevuld, soms tien en meer per vogel. Komen de vogels kersvers uit hun geboortestreken, dan staan er een paar weken van vechten voor de deur. Ze zien niets in de voorgehouden vis en moeten stuk voor stuk worden gedwongen er een aantal van door te slikken. Langzamerhand krijgen ze door dat dit voedsel helemaal niet zo gek is, evenmin als de methode waarop ze het zaakje naar binnen krijgen. En dan duurt het niet lang meer of ze pikken de oppasser de handen en armen kapot als hij ze niet gauw genoeg van een hapje voorziet. Maar een op de grond gevallen vis zelf oppakken, is er niet bij.
Tegen de zomer komen de koningspinguïns in hun woongebied in grote kolonies bij elkaar voor het sluiten van de huwelijken, hetgeen wordt ingeleid door een uitgebreid ceremonieel van buigen en roepen. De paren blijven tussen de duizenden vogels dicht bijeen en schijnen volkomen in elkaar op te gaan. Met juichkreten wordt het moment aangekondigd, dat het ene en enige ei is gelegd. Het wijfje rolt het ogenblikkelijk zorgvuldig met de snavel op de voeten en onder een ruime plooi van de buikhuid, die zowel aan de voor- als de achterkant over het ei heenvalt, als een soort ‘theemuts’ dus. Met de keizerspinguïns zijn ze de enige, die hun ei op deze manier uitbroeden. Eigenlijk is dit in het gebied waar de koningspinguïns leven, omwille van de kou niet nodig; andere, op dezelfde breedtegraad broedende pinguïns doen het op de gewone vogelmanier.
Het gebeurt trouwens in de zomer, in tegenstelling tot de grotere en echt in de poolgebieden levende keizerspinguïns die juist in de barre en donkere poolwinter broeden, wanneer de zon lange tijd verstek laat gaan en de temperatuur tot zestig en meer graden onder nul zakt. Vermoedelijk hebben de koningspinguïns de gewoonte overgehouden uit vroegere tijden toen ze eveneens in barre temperaturen leefden. Het heeft nu in zoverre nut dat de eieren niet in de modder komen te liggen of bij overstroming nat worden of wegspoelen.
Meneer is direct uiterst nieuwsgierig naar zijn jong-in-de-dop en doet alle moeite om het ei eens goed en op zijn gemak te bestuderen, doch zijn echtgenote houdt het voorlopig liever bij zich. Pas na een paar dagen, als ze haar broeddrift een beetje heeft uitgeleefd en zin in een bad heeft, laat ze met een schrille schreeuw weten dat hij het mag overnemen. Wat hij graag doet. Met de nodige buigingen en plichtplegingen wordt het ei overgebracht naar voeten en buikplooi van meneer die er aanvankelijk weinig raad mee weet en veel moeite heeft het met de snavel op de juiste plaats te duwen. Alles went en na een paar uur is hij al even handig in het op-de-voeten-houden van het ei als zijn echtgenote. Met een beetje balanceren lukt het hem zelfs een poot vrij te maken om zich op de kop te krabben.
Voorzichtig aan kunnen ze er ook wel mee lopen, maar ze doen het niet vaak. Meestal blijven ze op één plaatsje staan, zich hoogstens af en toe omdraaiend om de wereld van een andere kant te bekijken. Bij broedende koningspinguïns in Artis kon men duidelijk de plaatsen herkennen waar de vogels hun ‘eiwacht’ hadden gestaan: vrij diepe en ronde uitgesleten plekjes in het zand.
In hun woongebied is het broeden niet alleen maar een wachten op het moment dat het ei uitkomt. De broedende vogel wordt doorlopend belaagd door soortgenoten, die hun ei zijn kwijtgeraakt of er geen hebben gekregen. De broeddrift van pinguïns is meestal zeer groot en de ei-lozen schijnen zich doodongelukkig te voelen. Ze hebben maar één wens: een ei. Krijgen ze de kans er een van een soortgenoot te gappen, dan zullen ze het niet laten, al moeten ze er voor vechten. Een ei, dat door een onhandigheidje van een paar pinguïnvoeten rolt, is een object waarom vaak heftige strijd wordt gevoerd.
Met vaak breuk als resultaat. Een groot percentage van het broedsel schijnt zo verloren te gaan. Het is niet ongewoon dat vogels die geen ei te pakken kunnen krijgen, in arren moede hun toevlucht nemen tot een ronde steen die ze met dezelfde toewijding koesteren als een eigen schepping en ook aan de partner overdragen.
En dan volgt de tijd – na 52 à 53 dagen broeden – dat het kalige jong ter wereld komt, veilig geborgen op dezelfde plaats als het ei. Pas na een goede week krijgt het een wollig bruin donskleed. Aanvankelijk blijven de ouders bij het kuiken en voeden het met een opgebraakte melkachtig substantie, de laatste reserve waarover ze beschikken. Al heel gauw moeten zij en al die andere ouders van de broedkolonie op zoek naar meer voedsel, dat veelal van grote afstand in zee moet worden gehaald. Het is voor onhandige lopers als pinguïns veelal een inspannende tocht, vaak over steile rotspartijen. De jongen groeien snel en in de herfst zijn de vroeg in het voorjaar geboren exemplaren praktisch even groot als hun ouders, al zijn ze nog wel in een donkerbruin donspak gehuld.
Dan komt de moeilijke winter met weinig of geen voedsel. De jongen krijgen maar eens in de twee of drie weken te eten, wat hun gewicht snel doet dalen. De dieren die laat in het seizoen zijn geboren en pas voor driekwart of minder volgroeid zijn, hebben nog weinig reservevet en krijgen het zwaar te verduren. Vele komen om. Aan het eind van de winter zijn de overlevenden gemiddeld de helft van hun gewicht kwijtgeraakt. Met het voorjaar komt het voedsel.
De jongen worden letterlijk door de ouders volgestopt en hebben spoedig hun oude gewicht herkregen. Nu verliezen ze hun bruine donsvacht, die voor het gladde jeugdkleed plaats maakt. Van dat moment af staan ze op eigen benen. Ook de volwassen vogels gaan in de rui. De dieren die hun jongen hebben verloren, leggen direct daarna opnieuw een ei. Dat, daar het vroeger is gelegd, betere kansen heeft dan het vorige.
Bij in gevangenschap broedende koningspinguïns – een zeldzame gebeurtenis – is het veelal de vader die zich met het kroost bezig houdt. Na een maand of vijf, zes heeft het jong dezelfde lengte en ook het gewicht van de ouders, doch toont tweemaal zo dik door de lange, wollige donsveren.
In de ruitijd zien alle pinguïns er een beetje zielig uit. De volwassen dieren krijgen een ruig aanzien doordat de oude veren door de nieuwe van hun plaats worden geduwd. Het staalblauw van de rug verandert in vaalbruin, vermoedelijk als gevolg van een andere lichtinval. De vogels schijnen op te zwellen doordat de oude veren steeds meer rechtop gaan staan. Ze hebben het beslist niet gemakkelijk en schijnen zich behoorlijk ziek te voelen. Stilletjes staan ze op één plaats, halen zwaar adem en hebben weinig belangstelling voor hun omgeving.
Voedsel nemen ze in gevangenschap heel weinig en in de natuur helemaal niet. In het wild kan dit niet eens omdat hun losse veren bij het te water gaan doorweekt zouden raken. Ongeveer twee weken na het begin van de rui beginnen de veren, geholpen door de peuterende snavel, uit te vallen, gewoonlijk het eerst bij de staart en dan omhoog tot tenslotte de kop aan de beurt komt. De pinguïn is dan weer ‘helemaal nieuw’.
Een jonge pinguïn ziet er bij de eerste rui voornamelijk lachwekkend uit. Zijn gladde jeugdpakje ‘kruipt’ als het ware langzaam naar boven, waardoor hij gekleed lijkt te zijn in een nauwsluitende broek met een dikke bontjas er boven. Tegen het einde van de rui heeft hij vaak alleen op de borst nog wat lange bruine ‘haren’ – en op de kop een bontmutsje. Dan is het nog een kwestie van een paar dagen en junior, glad en slank als zijn ouders maar nog niet zo sprekend gekleurd, duikt voor het eerst het water in, alsof hij nooit anders heeft gedaan.
Het duurt een jaar of vijf voor koningspinguïns volwassen zijn en zelf een gezin kunnen stichten. Uit deze lange periode alsmede het feit dat er slechts één ei per keer wordt gelegd – dat vaak verloren gaat – en er gemiddeld tweemaal per drie jaar wordt gebroed, mag men afleiden dat koningspinguïns vrij oud moeten kunnen worden, zeker enige tientallen jaren.
■ Staande ong. 90 cm hoog; rustend op korte loopbenen en staart, ong. 75 cm. Gewicht 12-18 kg.
Rug en buitenzijde vleugels blauwgrijs. Witte buik, borst en binnenzijde vleugels, zwarte vleugelpunten. Kop en keel zwart, gele tot oranje kommavormige plek aan zijkant van kop, gele plek op keel. Zwarte snavel met oranje plek aan ondersnavel.
Voedsel: In natuur kleine inktvissen, krabben, slakken enz. In gevangenschap vooral wijting of haring.
Broedtijd 52-54 dagen; één ei, wordt door ouders op voeten gedragen.
Belangrijkste vijanden: zeeluipaarden en zeeolifanten. Zie ook pinguïns.
King Penguin • Königspinguin • Manchot royal
Aptenodytes patagonica.