Iemand die voor alles, ook in de natuur, een verklaring wil hebben, zal zich verwonderd afvragen, waarom bepaalde dieren van zo’n wonderlijk en ogenschijnlijk ‘nutteloos’ uiterlijk zijn voorzien. Een van die dieren is de koningsgier, na de condor de grootste aasvogel van Zuid-Amerika.
Ook hij behoort tot de gieren van de Nieuwe Wereld, een groep apart in de grote roofvogelfamilie. Het geloof van de Indianen dat alle andere gieren ondergeschikt aan hem zijn, heeft hem zijn naam bezorgd – en is ervoor verantwoordelijk dat hij vaak in Indiaanse kunst is afgebeeld. Een wat gedrongen vogel, vrij schuw, die uur na uur rustig met soortgenoten op een tak kan zitten, zich oppoetsend of zomaar wat soezend – dat is althans het beeld dat men van hem in gevangenschap krijgt. Een vogel met een wonderlijk uiterlijk, vooral waar het zijn kop en hals betreft. Met gulle hand heeft de natuur hier van het kleurpalet gebruik gemaakt. Afwisselend fel geel en rood zijn als neergepenseeld op rimpelige huidplooien aan de hals.
Aan de kleurige kop met blauwachtige wangen en roodomrande witte ogen met kogelronde zwarte pupil zit een rood, zwart en gele snavel, aan de basis waarvan bovenop oranjegele, wat onsmakelijk aandoende, worstachtige aanhangsels als het ware zijn samengeklonterd. Van lichte blauwgrijze en pluizig aandoende veren is een fraaie bontkraag geformeerd, die de afscheiding vormt van de rest van het lichaam dat eenvoudige zwarte en witte tinten heeft. Het is een zonderlinge, opvallende en heel ‘gedurfde’ kleurencombinatie, waarvan men zich echter zou kunnen afvragen: waarom dit alles? Is zo’n rimpelige kop na het eten van dode dieren wel goed schoon te krijgen?Een simpel antwoord op al dit soort vragen is dat de dieren zich er reeds duizenden en duizenden jaren uitstekend mee weten te handhaven en dat de versieringen, al zien wij er het nut niet van, klaarblijkelijk niet nadelig zijn. Laten we ons er dus niet druk over maken en blij zijn dat de natuur zoveel verrassingen heeft, geheimzinnigheden die ons geboeid houden. En de koningsgieren zijn geheimzinnige vogels. Zoals de condors heersen boven de toppen van het Andesgebergte, zo hebben de koningsgieren hun domein boven het beboste laagland in grote delen van Zuid- en Midden-Amerika. Vooral boven rivieroevers en moerasgebieden en diep in de tropische bossen zwerven ze rond, vaak in groepen van meer dan twintig stuks, loerend naar prooi die ze tot op grote afstand weten te bespeuren. Alles is van hun gading, aas zowel als kleine levende zoogdieren en vissen.
De blanken kennen de gier al honderden jaren maar desondanks is men er nog steeds niet goed achter waar en hoe het dier in de natuur nestelt. Men vermoedt alleen dat er ‘gewoon op de grond’ twee of drie eieren worden gelegd. Een Amerikaanse onderzoeker die meende als eerste blanke hoog in een boom een nest te hebben ontdekt, was verheugd toen het geen broedplaats van de koningsgier bleek te zijn. „Gelukkig”, zei hij, „want eigenlijk zou het jammer zijn als we het vonden. Dan zou immers wéér een boeiend mysterie zijn opgelost …”
In de loop der jaren zijn in gevangenschap slechts enkele exemplaren geboren. Eén groeide er goed op in Catskill Game Farm in de Verenigde Staten, waar men dus ook enige indruk van het broeden heeft gekregen. De gieren legden het eerste ei in hun winterkwartieren waarin ze wegens de kou waren ondergebracht. Aan die minder gunstige situatie werd het geweten dat het na een paar dagen kapot was. Een jaar later gebruikten de gieren de wintertijd opnieuw om een ei te produceren. Dat was na twintig dagen totaal verdwenen.
Ook later bleken enkele malen eieren na twintig dagen spoorloos te zijn, kennelijk opgegeten door de volwassen dieren. Toevallig ontdekte men wat de oorzaak zou kunnen zijn. De eieren waren waarschijnlijk onbevrucht en begonnen na twintig dagen een minder prettig luchtje te verspreiden – voor de ouders blijkbaar het sein dat hun produkten net zo goed konden worden opgepeuzeld. Iedere keer werd ruim een maand later een nieuw ei gelegd. Uit één ervan kwam een goed kuiken dat tot een gezonde koningsgier opgroeide. Een tweede kuiken dat het goed deed, bleek na veertien dagen door de ouders te zijn verzwolgen.
Van het broeden was het meest opvallende dat de vogels – waarvan het geslacht zo op het oog niet viel te onderscheiden – geen enkel gebruik maakten van het aangeboden nestelmateriaal. Ze keken niet om naar de takjes en twijgjes, noch naar de speciale nestelplatforms die men voor ze had gemaakt. De eieren werden allemaal gewoon op de grond gelegd, in een hoek van de kooi. De jongen zijn in het begin helemaal zwart. Allengs krijgen ze een lichtgekleurde buik; de rug blijft echter donker. Dat pakje houden ze twee of drie jaar. Langzamerhand, in de loop van de volgende vier of vijf jaar, komt daarna het kleed der volwassenheid.
■ Totale lengte 80-85 cm, vleugelwijdte 160-180 cm.
Rug, vleugeldekveren en onderzijde wit; zwarte slagpennen en staart, kale rood en gele hals, snavel zwart, rood en geel; uitwassen aan snavelbasis oranjerood; rode kale kruin, grijsblauw ‘halsbontje’.
Voedsel: Aas en kleine levende prooi, ook vis.
Over broeden weinig bekend; vermoedelijk 1-3 eieren. In Catskill broedtijd 56-58 dagen; in 1960 geboren exemplaar raakte pas in 1967 laatste veren van jeugdkleed kwijt. Broedtijd Napels 50 dagen.
Wordt in donkere jeugdkleed wel voor andere giersoort aangezien.
Zie ook gieren.
King Vulture • Königsgeier • Roi des vautours
Sarcoramphus papa.