Ze zijn niet bepaald mooi of aantrekkelijk te noemen. Wel hoogst curieus.
En een beetje aandoenlijk door de niet weg te cijferen, kleurige neus en de heel grote, enigszins uitpuilende en tamelijk uitdrukkingsloze ogen in een hoofd dat door een dikke vacht bolrond lijkt. De oren vallen bij een aantal soorten weg in de vacht en zijn praktisch niet te zien. Vooral wanneer ze tijdens een dutje – dat ze veel plegen te doen – worden gestoord en opkijken, zien ze er hoogst verdwaasd uit. Het duurt meestal wel even eer uit de grote harige bal de kop te voorschijn komt. Haast is een vreemd begrip voor ze. Het zijn in alle opzichten zeer rustige dieren die, als nachtdieren, de dag slapende doorbrengen.
Zodra het donker wordt, gaan ze bedachtzaam in de bomen op stap, zelden op de grond. De voortbeweging gaat langzaam, maar erg zeker. Elke stap lijkt weloverwogen te worden gezet; wat dat betreft houden ze het midden tussen een plompe lori en een luiaard. Veel gemak hebben ze van hun lange, krachtige grijpstaart, waarvan het uiteinde kaal en van dwarse ribbels is voorzien ter verkrijging van een beter houvast. De vacht schijnt zo dik en de huid zo taai te zijn dat ze, zo wordt beweerd, moeilijk kunnen worden gedood. Van roofvogels zouden ze daarom weinig te vrezen hebben. Buiten de mens is hun grootste vijand de python. Door de bewoners van sommige gebieden, onder andere in Melanesië, wordt er veel op de koeskoes gejaagd. ’s Nachts, wanneer het dier over de takken wandelt, gebeurt dat bij fakkellicht. De jagers schijnen de dieren vaak te ruiken; een koeskoes heeft namelijk een nogal doordringend muskusachtig luchtje. Wat het, tussen haakjes, in gevangenschap moeilijk maakt hem zo te houden dat het publiek hem niet al te veel kan ruiken.
Bij het jagen overdag wordt de moeilijk te vinden, slapende koeskoes vaak met behulp van honden opgespoord. De boom waarin het dier zich bevindt, wordt dan beklommen of omgehakt – of men rookt het dier uit.
Het zoet smakende vlees wordt door vele inboorlingen op hoge prijs gesteld. De tanden en de pels worden als versiering gebruikt. Aan de noordkust van Nieuw-Guinea maken de oudere mannen er een soort sierpruik van. Daar waar ze in door mensen bewoonde streken leven, zijn ze dan ook vrijwel uitgeroeid.
De koeskoesen zijn in een aantal soorten die vooral in kleur van elkaar verschillen, bewoners van Noord-Australië, Nieuw-Guinea en omliggende eilanden. Het woongebied wijst er al op dat het buideldieren zijn, verwanten van onder meer de ►voskoesoe en de ►koala. De verscheidenheid aan kleuren, ook bij een en dezelfde soort, kan zeer groot zijn. Mannetjes kunnen van wijfjes verschillen, kinderen van de grootouders en zelfs van de vader en de moeder. Men heeft de indruk dat leeftijd, woonplaats en ook het soort voedsel van invloed op de kleur zijn. In ieder geval mogen de koeskoesen zich de bontst gekleurde zoogdieren noemen.
■ Totale lengte gewone of gevlekte koeskoes (Phalanger maculatus) 50-65 cm; staart 45-50 cm.
Wijfjes grijs-, rood-, of bruinachtig met witte buik. Mannetje wit met vlekken die van geelbruin tot rood en zwart kunnen uiteenlopen. Aanzien der dieren kan van licht tot donker, bijna effen tot bont, variëren.
Voedsel: Bladeren, knoppen, fruit en insekten, nestvogels en eieren.
Draagtijd vermoedelijk 13 dagen; 1, vaak 2 jongen in buidel.
Kunnen meer dan 10 jaar worden; wordt in gevangenschap zelden gehaald. Hebben goede grijppoten en -handen. Zie ook buideldieren.
Cuscus • Kuskus • Couscous
Phalanger maculatus.