kever.
insect met in de plaats van voorvleugels verharde dekschilden die de achtervleugels bedekken; kever.
Voorbeelden:
In alle vertrekken honderden vliegen, een gegons van jawelste, torretjes en gediertetjes die zomaar oversteken, de deftig schrijdende hoogpootspin, alsof hij door een fanfaretje wordt begeleid, zo verwaand, patapoem patapoem met de hoge poten, maar het ergste is het giechelen, het gniffelen, het binnensmonds gehouden schateren, het grinniken, de schraperige keellachjes.
Jeroen Brouwers, Zonder trommels en trompetten, 1984
De meesten hadden langwerpige, trillerige lijven met twee of vier vliesvleugels, maar er waren ook spinnen bij met behaarde poten, die geweldige waslijnen sponnen dwars door de kamers heen, en bedrijvig heen en weer scharrelende torren en mieren.
Tessa de Loo, De meisjes van de suikerwerkfabriek, 1984
Een meelworm vinden ze niet eens zo lekker; ze hebben liever een wolfsspin, een tor, een vliegje of een hooiwagentje. Een lievelingshapje is de pissebed.
Maarten 't Hart, Ongewenste zeereis, 1979