Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

monocle

betekenis & definitie

oogglas.

oogglas dat in de oogkas geklemd wordt; bril die uit een glas bestaat.

Voorbeelden:
Voor wie beide eigenschappen in zich verenigde, had men onlangs de tango bedacht, al waren er ouderen, officieren meestal, die daarbij de monocle uit de oogkas viel. Voor hen was nog steeds de Radetzkymars de aangewezen remedie tegen wat dan ook.
Louis Ferron, Het overspelige gras, 2002

Emmeke was verdwenen achter een kamerscherm. Wij veinsden niet te horen dat zij zich waste. Wij spraken – of beter, hij, de man met de monocle en de wandelstok met de zilveren knop, sprak.
Jan Lampo, Emmeke, 2001

Toch had een van hen een goudgerande monocle in zijn oog. Maar wat voor een monocle! Een monocle van donkergroen zonnebrilglas! Raadsel. Waarom beschermde deze man niet allebei z'n ogen voor de zon?
W.F. Hermans, Boze brieven van Bijkaart, 1977

Dinsdag overleed [...], maarschalk Antonio de Spinola, de man die de "Portugese de Gaulle" werd genoemd vanwege zijn ideeën over de Portugese koloniën. Anderen noemden hem minder eerbiedig "een figuur uit de boeken van Kuifje": een zichzelf ernstig nemende aristocraat, die zijn waardigheid onderstreepte door het dragen van een monocle en van witte handschoenen. Ook op het slagveld.
De Standaard, 1996

Daartegenover - maar nergens wordt het onderscheid tot een cliché - plaatst de auteur zakenlieden, opportunistische journalisten en corrupte politici in de geblindeerde restauratiewagen van de Anatolië-expres van zeven uur, 'arrogant als een monocle onder een opgetrokken wenkbrauw'.
NRC, 1995

< >