zonder bomen.
zonder bomen; geen bomen hebbend; gekenmerkt door het feit dat er geen bomen groeien.
Voorbeelden:
De 115 grote en kleine eilandjes - sommige bronnen zeggen 117 eilandjes - die de Shetlands vormen, samen 1.468 km² groot, tellen 22.000 inwoners. Winderig en boomloos zijn beslist kenmerken van de eilanden. De hoogste windsnelheid tot nu toe werd er gemeten op Nieuwjaarsdag 1992: 313 km per uur. Dat de eilanden nagenoeg boomloos zijn wordt aan die constante, felle wind toegeschreven.
De Standaard, 1996
Ik begreep nooit dat zij aan onze nieuwbouwbuurt van gelijkvormige villa's in westerse stijl, op nog boomloze erven, met een klein terras aan de straatzijde, de voorkeur kon geven boven de marmeren ruimten van haar grootmoeders huis.
Hella S. Haasse, Sleuteloog, 2002
Het rendier wordt alleen aangetroffen op de boomloze, met mos en alpenplanten begroeide ruggen van de noordelijke gebergten.
De Standaard, 1997
Ik keek door het manshoge raam naar buiten en probeerde een indruk te krijgen van de boomloze verlatenheid van de Nullarbor Plain, maar het werd snel donker.
Pauline Slot, Zuiderkruis, 1999
Eerder al was opgemerkt dat de wouden in Siberië en Alaska, aan weerszijden van de Beringstraat, zo sterk van elkaar verschillen dat beide gebieden niet in direct contact gestaan konden hebben. Beringia moet dus boomloos geweest zijn.
De Standaard, 1996
Aan de kant van de Kluft wordt lijsterbes geplant, her en der in het lob esdoorns en aan de zijde van de Brandemaat platanen om daar een laanachtige aankleding te krijgen. Biezenveld wordt op gemeentegrond boomloos.
Meppeler Courant, 1993