Evenals in de omringende landen begint in Duitsland aan het begin van de 15de eeuw de meubelkunst zich af te tekenen als een afzonderlijke tak van houtbewerking. Ook hier staat, blijkens de termen waarmee sedert die tijd het meubelvak wordt aangeduid (Kistner, Kästner of Schreiner) het kistenmaken op een centrale plaats.
Dank zij de uitvinding van de door waterkracht gedreven houtzaagmolen krijgt men de beschikking over dunnere, goedkopere plankendelen, ten gevolge waarvan het meubel in lichtere uitvoeringen verschijnt. Gelijktijdig vindt de ontwikkeling van kist naar kast plaats. Een typisch gotisch meubel is de Stollenschrank, afgeleide vorm van de Franse credens. Talrijk worden ook de tafels in allerlei maten en vormen, waarbij een drietal hoofdtypen op de voorgrond treedt:kruispoottafels met een onderstel van X-vormig gekruiste poten, verbonden door een doorlopende regel: ronde of achthoekige tafels op een zwaar, centraal, uit ribben samengevoegd onderstel en de wangentafel. Een variant op het laatste type is de kisttafel die naderhand in de Nederlanden in zwang komt onder de naam betaaltafel. Het meubel heeft een ruime bergplaats onder het blad en zal als boerenmeubel in Hessen en Frankenland tot in de 8ste eeuw blijven bestaan onder de naam Rhöntisch. Er bestaat een markant verschil tussen Noord- en Zuid-Duitsland: in het noorden wordt hoofdzakelijk eikehout gebruikt, met een zekere aansluiting op het lijst- en paneelwerk uit de Bourgondische gewesten: in het zuiden worden naast naaldhoutsoorten als denne- en vurehout ook lariks- en pijnboomhout verwerkt: de vormen tonen hier aansluiting met Noord-Italië. Voor versiering wordt veel Flachschnitt toegepast, ondiep maar met zeer kantig ingekerfde motieven. Over het algemeen is in Duitsland de toepassing van de lijsten pancelconstructie minder consequent; niet zelden hebben kasten en kisten nog dezelfde brede hoekstijlen als hun romaanse voorgangers.
Het briefpaneel komt dan ook slechts in beperkte mate voor. Desondanks groeit de gotische meubelkunst in Duitsland uit tot een zeer markante stijl, met opvallend fraai houtsnijwerk.
De renaissance deed omstreeks 1500 haar intrede via de Zuidduitse handelssteden, waar van oudsher het contact met Italië het innigst was. Evenals elders voltrekt zich het overgangsproces allereerst in de ornamentiek, zonder het wezen der meubelen te veranderen. Het front van de kasten krijgt voortaan een architectonische vormbehandeling zodat men gaat spreken van Fassadenschrank. Voor dit kasttype, dat vooral in het noorden gewild was, bleef eikehout de meest gebruikte houtsoort. Het zuiden hield vast aan naaldhoutsoorten en ontwikkelde daarnaast een voorkeur voor essehout, dat in deze streken nog tot diep in de 17de eeuw als meubelhout zou worden toegepasl. De grote Italiaanse wangentafel komst slechts voor in het Oostenrijks-Zwitserse grensgebied: pas in de 17de eeuw zal het meubel een plaats krijgen tussen de Duitse pronkmeubelen.
Het Italiaanse intarsiawerk daarentegen valt hogelijk in de smaak; in opkomende centra van meubelkunst, zoals Augsburg, Neurenberg, Keulen en Tirol groeit de intarsia-techniek uit tot een apart genre, dat zich vooral onderscheidt door tableaus met realistische uitbeeldingen van bloemen en vruchten, panoramische stadsgezichten en na 1600 ook door klassieke ruïnelandschappen. Vooral Neurenberg, waar de belangrijke kunstenaar Peter Flötner werkzaam is, verwerft zich in deze periode een voorname plaats; befaamd zijn o.a. de Neurenberger Fassadenschranke. Een ander pronkmeubel is het tafelkabinet: in het noorden verkrijgt de Überbauschrank (een soort dressoir) burgerrechten. Als stoelvormen worden merendeels de Italiaanse typen overgenomen, waaronder ook het curulische model. In de late renaissance verschijnt ook de beklede armstoel, terwijl gedraaide pootvormen in huis-en-geleding gaan overheersen. De Italiaanse sgabello wordt eerst na 1600 van belang en inspireert tot de elegante Breitschemel, met rijk gebeeldhouwd rugblad in de dan opkomende Ohrmuschetstil.
Barok. De tegen het midden van de 17de eeuw opkomende barokstijl is in het bijzonder van betekenis voor de ontwikkeling van de kast. De vierdeurstypen maken plaats voor grote tweedeurskasten met architectonisch behandeld front. Verscheidene grote centra ontwikkelen daarbij eigen tradities. Neurenberg behield de Fassadenschrank in zijn meest strenge, architectonische vorm: de Augsburgse kast was kleiner ingedeeld en neigde tot een zekere overdaad aan decoratie: de Ulmer kolommen en pilasterkasten vormen de parel onder de Fassadenschränke uit Schwaben. In Noord-Duitsland hield de traditionele kast in twee verdiepingen stand tijdens de barok: deze toont ook in andere opzichten verwantschap met de Hollandse vierdeurskasten.
In dit milieu vormt het Keulse intarsiawerk een klein bolwerk van Zuidduitse vormen. München en Augsburg specialiseren zich in de Italiaanse inlegtechniek met gekleurd marmer, het pietra dura: ook de imitatie daarvan, het scagliola-werk wordt hier beoefend, vooral ter versiering van marmeren pronktafels en kabinetten. Daarbij raakte ook de Italiaanse wangentafel uit de renaissance alsnog in de Duitse barok ingeburgerd.
Duitse hoogbarok (Akanthusstil). Na 1660 komt de barok tot volle ontplooiing, vanwege de overdaad aan lofwerk aangeduid als acanthusstijl, waarin de beeldhouwkunst een belangrijk aandeel krijgt. Centra van deze ornamentstijl zijn na München ook Berlijn, en omstreeks 1700 Bamberg. Uit de laat-17de-eeuwse barok stammen de Hamburger en Danziger kasten, die sterke gelijkenis vertonen met de barokke Hollandse tweedeurskasten. Ook de zware Danziger tafel heeft opvallend Hollandse kenmerken. Uit het Middenrijnse en Maingebied komt de Frankfurter tweedeurskast, behalve de zware kroonlijst zonder plastische opsmuk, maar toch bijzonder voornaam door het warme note- of wortelnotefineer, soms ook uitgevoerd in eenvoudige marqueterie. Tegen het eind van de 17de eeuw wordt het Franse Louis VIV gaandeweg als leidende stijl aanvaard.
Het Duitse proto-rococo (Bandelstil). De luchtige barok-ornamentiek en de Boulle-techniek uit het Franse Régence vonden in Duitsland veel weerklank (Bandehverk) en nog tot voorbij het midden van de 18de eeuw woorden salonmeubelen in deze technieken afgewerkt, w.o. het Trisur (een soort schrijfkabinet) en de tweedelige kabinetkast, de 18de-eeuwse afstammeling van de Frankfurter kast. Ook nieuwe Franse meubeltypen, zoals de commode en het bureau plat, alsmede verscheidene andere typen schrijf- en bergmeubelen worden in een enigszins gewijzigde vorm overgenomen. Langer dan elders behielden de stoelen hun hoge rugleuning, vaak nog in combinatie met de gebogen cabriole-poot. Noord-Duitsland ondergaat een sterke Hollands-Engelse invloed : er heerst ook een zelfde voorkeur voor donkere houtsoorten als note- en mahoniehout en voor lakwerk.
Rococo. Ook in deze stijl heerst er een sterk verschil tussen Noord- en Zuid-Duitsland. Het noorden blijft Hollands-Engels georiënteerd: het zuiden (en hierbij sluiten zich ook Saksen en Pruisen aan) richt zich meer naar het Franse voorbeeld. Belangrijke centra waren Aken (sterk verwant met de Luiker meubelstijl) met veel eikehouten meubelen en Berlijn. Mannheim en vooral Dresden als centra van luxe stijlmeubelen. Daarnaast vormden Beieren.
Frankenland, Saksen, Sleeswijk-Holstein, Westfalen, Rijnland en de Elzas elk afzonderlijke groepen met een min of meer eigen vormtraditie. De marqueterie ontwikkelde zich in deze tijd meer in de richting van zuiver houtfineer, waarbij het blokparket (hier ‘Würfelmarketerie' genaamd) een geliefde wijze van decoratie vormde. In het latere rococo verkreeg Duitsland in Neuwied een centrum van internationale faam door de stichting van de manufactuur van Abraham en David Roentgen, waar de figuratieve marqueterie tot ongeëvenaarde perfectie werd opgevoerd. Zij waren de eerste meubelexporteurs in Europa die aan vele Europese vorstenhoven leverden, tot zelfs aan het Franse hof, wat voor die tijd een ongehoorde inbreuk op de normale procedure betekende.
Het Duitse classicisme (Zopfstil). In de periode tussen 1760 en 1780 vervaagt de Duitse regionale differentiatie tot er weinig anders rest dan een globale noordelijke en Zuid-duitse groep, die zich daarbij nog het meest in het stilistisch achtergebleven streekmeubel openbaren. Ook de reacties op de nieuwe stijlimpulsen uit Frankrijk zijn mat en zonder veel vindingrijkheid. het marqueteriewerk wordt geleidelijk verdrongen door mahonie. De overgang naar het empire blijkt voornamelijk uit het omwisselen van het spitse, gecanneleerde Louis xvi-pootje (pied à l'antique) met de gladde empirevorm, waarmee in wezen reeds de beslissende stap is gedaan naar het Biedermeier-meubel. Het Biedermeier, dat tussen 1815 en 1848 bloeit, is de laatste volwaardige meubelstijl die op de traditionele, organische wijze uit de vorige is voortgekomen. Naast het mahoniehout wordt voor fineerhout vooral kersehout toegepast, met berkehouten randjes afgezet.
Bekend zijn de ronde tafels, de gladde, onbewerkte stoelen en secretaires, de priegelige brei- en handwerktafeltjes. Na 1840 is er een bescheiden toevoeging van spitsbogen die een flauwe echo zijn van de Troubadoursgotiek. De groeiende welvaart tegen het midden van de 19de eeuw betekent het einde van deze door en door burgerlijke, maar toch niet onaantrekkelijke stijl en de opkomst van het zwierige, maar minder evenwichtige neo-rococo. De voortgaande verzwakking van wezenlijk gevoel voor stijl effent de weg voor een versnelde wisseling van steeds minder boeiende stijlimitaties.