1. (plantenziektenk.) Met r. worden ziekten aangeduid, die veroorzaakt worden door roestzwammen (Uredinales) en die op talrijke gewassen optreden.
Vele zijn zeer schadelijk. Kenmerkend voor de roestzwammen zijn de geel-oranje-roestbruine-donkerbruine sporenhoopjes, die in groot aantal op de aangetaste plantendelen worden gevormd.De ontwikkelingscyclus van de roestzwammen is zeer ingewikkeld. Bij de zwarte r. van de granen (Puccinia graminis PERS.) is deze als volgt: In de zomer worden op de bladeren de roestbruine zomersporen (uredosporen) gevormd. Deze kunnen opnieuw het blad infecteren, waarbij weer zomersporen ontstaan. Als gevolg van de snelle ontwikkeling kan zodoende het gewas in zeer korte tijd geheel onder de r. zitten. Tegen de rijping worden op stengel en bladschede de zwarte wintersporen (teleutosporen) gevormd. Na overwintering op het stro kiemen deze met een korte myceliumdraad (basidium) die 4 kleine kleurloze basidiosporen afsnoert.
Komen deze laatste op het blad van de Berberis terecht, dan ontstaat een nieuwe infectie, waarbij eerst de onaanzienlijke pyenosporen (z. Pyenide) en later de oranje accidiosporen (z. Aecidium) worden gevormd. Deze laatste kunnen weer infectie teweegbrengen op granen, waarbij weer de eerstgenoemde sporenvorm, de zomersporen, ontstaat. Het verschijnsel dat 2 waardplanten nodig zijn voor de normale ontwikkeling van de parasiet, heet waardplantwisseling en de Berberis wordt tussenwaardplant genoemd. Niet bij alle roestzwammen wordt een tussenwaardplant gevonden.
De vlasr. of zwartstip, Melampsora lini (PERS.) DESM., maakt zijn gehele ontwikkeling door op het vlas. Evenzo de aspergeroest (Puccinia asparagi D.C.) op asperge. Bij vele roestzwammen ontbreken ook een of meer sporenvormen. Zo kent men van de gele r. van de granen (P.glumarum (SCHM.) ERIKSS. et HENN.) alleen de zomer- en wintersporen.
Een van de meest opvallende eigenschappen van de roestzwammen is hun sterke specialisatie. Zo kent men van de zwarte r. een aantal ondersoorten, waarvan die van tarwe en gerst niet overgaat op rogge en evenmin op haver. Omgekeerd kan de havervorm geen infectie teweegbrengen op rogge, tarwe en gerst. Deze ondersoorten vallen weer uiteen in een groot aantal physiologische rassen of physios, waarvan elk slechts bepaalde tarwerassen kan aantasten en andere niet. Bij de zwarte r. van de tarwe kent men meer dan 200 physiologische rassen, die men alleen kan onderscheiden door de reactie van een aantal tarwerassen.
De schade door de r. veroorzaakt is een gevolg van de reductie van het assimilerende bladoppervlak en van een sterk toenemen van de verdamping, zodat verdroging optreedt. Bij de vlasroest wordt de vezel aangetast.
Van de graanroesten moeten genoemd worden: geler., Puccinia glumarum (SCHM.) ERIKSS. et HEN.W, op tarwe en gerst; bruine r., P.triticina ERIKSS., op tarwe; P.dispersa ERIKSS. op rogge (tussenwaard Anchusa); dwerg-r., P. simplex (KOERN.) ERIKSS. et HENN. op gerst (tussenwaard vogelmelk); kroon-r.
P.coronata CORDA op haver: mais-r., P.sorghi SCHW. en de reeds genoemde zwarte r. Deze en andere soorten komen ook op grassen voor. Tot het gesl. Puccinia behoort ook nog de asperge-r. en de r. van leeuwenbek, Malva en sla. Uromyces, meestal gekenmerkt door donkerbruine zomersporen, veroorzaakt de r. van de boon (U.appendiculatus (PERS.) ER.), van de tuinboon (U.Jabae (PERS.) DE BARY) en van de anjer (U.dianthi (PERS.) NIESSL.}. Melampsora-soorten veroorzaken de vlas-r. {M. lini (PERS.) DESM.) en de populieren-r. (M.allii- en larici-populina KI.EB.). Cronartium ribicola FISCHER is een zeer schadelijke parasiet van de 5-naaldige Pinus-soorten; zwarte bes is hier de tussenwaard.
Hemileia vastatrix BERK. et BR. is de oorzaak van de gevreesde koffiebladziekte.
In land- en bosb. moet de bestrijding in de eerste plaats gezocht worden in het kweken van resistente rassen, terwijl ook het uitroeien van de tussenwaardplant (b.v. Berberis in de Ver. St.) van belang is. In de tuinb. kan chem. bestrijding rendabel zijn; vooral carbamaten (o.a. zineb) zijn zeer effectief en worden wel toegepast.
N.B. de witte r., Cystopus candidus, is een Phycomycect en geen echte roest. A.J. P. OORT.
2. (bodemk.) Meest oranje tot bruin-rode ijzerafzettingen in de bodem, meestal aangeduid met het woord gley.
3. (pluimveet.) Zitstok, slaapplaats voor hoenders. Roestvlekken (bodemk.) zijn door ijzerafzetting rood tot roodbruin gekleurde vlekken in de bodem (z. IJzervlekken en Gley).