Adjectief: onvoorbereid, onbereid, ongereed, geïmproviseerd, uit de mouw geschud, stelselloos, onstelselmatig, onregelmatig.
Werkwoord: in het ongerede zijn, aangebrand en nog niet gaar zijn, er nog niet zijn, de reis niet halen, onbeslagen op het ijs komen, met de klompen op het ijs komen, in iets vallen als een koe in een sloot, improviseren (..zeren).
Bijwoord: op goed valle ’t uit, zo goed en zo kwaad als het kan, op goed geluk af, op goed avontuur, op (goed) fortuin, op de bonne fooi, op het rammelen van de pels, op staande voet, op de bof, onverwachts, plotseling, eensklaps, in ’t wilde, in het wilde weg, er op los, de but en blanc.
Spreekwoord: die zonder mes ter tafel gaat, verliest menige beet.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Onvoorbereid
betekenis & definitie