Adjectief: onbelangrijk, ongewichtig, onaanzienlijk, van weinig (geen) belang, van alle belang ontbloot, onbetekenend, onbeduidend, de moeite niet waard, nietsbetekenend, nietszeggend, nietsbeduidend, niet sprekenswaard, van de koude grond, nietswaardig, van nul en gener waarde, ondergeschikt, minderwaardig, onbenullig, bijkomstig, gesubordineerd, secundair, accessoir, onverdienstelijk, klein, alledaags, huisbakken, banaal, ledig, gering, allergeringst, laag, min, miniem, armzalig, nietig, prullig, lorrig, leurachtig, prulachtig, futiel, nestig, licht, dun, slecht, beuzelachtig, prutserig, triviaal, kwezelachtig, onnozel, pusillaniem, te licht bevonden, ondergewaardeerd.
degressief, waardeloos, ongeldig, goedkoop, schappelijk, civiel, bon-marché, beterkoop, bestkoop, schandekoop, spotgoedkoop, te geef, half te geef, voor een appel en een ei, voor een paar eieren (Zn.), voor (om) een leur en een zeur, voor niet, zoveel waard als een gek ervoor geeft.
Werkwoord: niets te betekenen hebben, van geen belang (importantie) zijn, het aanzien (aan-. kijken) niet waard zijn, iemands aandacht niet waardig zijn, ’t beziens niet waard zijn, het daglicht niet waard zijn, niet zo nauw steken, niets uitmaken, niets inhebben, niets om het lijf hebben, fut zijn, sap noch kracht hebben, niet veel soeps zijn, zonder kracht en heerlijkheid zijn, niet zwaar wegen, dat garen is maar van snuit gesponnen, daar geeft ‘de- bank geen geld op, niet in de termen vallen, buiten spel blijven, buiten iem. omgaan, achter de bank liggen, geen naam (mogen) hebben, geen penning waard zijn, geen lor (cent, rooie duit) waard zijn, geen afschrapsel van een nagel waard zijn, het doodschoppen niet waard zijn, geen boon waard zijn, het bonennat niet waard zijn, zoveel zijn als een boon (hopje) in een brouwketel, geen Godsloon waard zijn, geen haaievin waard zijn, geen knop waard zijn, geen speldeknop waard zijn, dat is geen knop van mijn vest waard (Zn.), geen knip voor de neus waard zijn, geen klap om de oren waard zijn, geen klets op zijn gezicht waard zijn, geen stamp (schop) onder zijn gat verdienen (Zn.), geen schup onder zijn broek waard zijn (Zn.), geen schot kruit waard zijn, hij is een goede prop voor het kanon, geen pijpesteel waard zijn, geen pijp tabak waard zijn, geen nagelschrapsel waard ztjn, geen foef waard zijn (Zn.), geen oortje waard zijn, geen centiem (cent) waard zijn, de haver niet waard zijn, men maakt geen kap voor één regen, wel snert lijken, vervallen, niets meer zijn, tussen de plooien vallen, tussen de vingers vallen (Zn.), maar aan de buitenkant zitten, zo gaan er dertien (twaalf) in een dozijn, ergens niet medetellen, ergens voor gek staan, bij iets afvallen, niet in aanmerking komen bij iets, ergens een kind bij zijn, de moeite niet lonen, de pijne niet waard zijn, ergens niets aan hebben, iets in zijn holle kies kunnen stoppen, de steen menen gevonden te hebben.
dat is niet veel zaaks, dat is geen aanbeveling, het is geen kroontje, dat is niet om over naar huis te schrijven, daar is niet veel aan verbeurd, ’t is maar vulsel voor de kap, dat is een vogel op een tak, ’t is een kleine vogel in een groot nest, dat doet niets ter zake, dat wil wat zeggen, het zal zo’n vaart niet nemen (lopen), dat zal op een sisser aflopen, dat schaap zal wel een zachte dood hebben, niets afdoen, niet zo nauw luisteren (komen), het komt op geen dubbéltje aan, één meer of minder komt ei niet op aan, het is geen preekstoel, er niet op aan komen, daar is niets aan, het is knudde, het is iets van likmevestje, het is geen doodwonde, het is een ruit uit een glas, dat is maar wind, dat is maar kwik, dat zijn maar krullen, ’t is maar lak, dat is geen oprapens waard, hij is lucht voor haar, er is weinig (niets) aan gelegen, dat is nog eens te doen, dat doet er niet(s) toe, 't is een zwak kraampje, ’t is geen kabinetwerk, jouw gang is geen doktersgang, ’t is ho maar, ’t is maar een borstlap, dat is vers twee, het heeft niet veel om de hakken, is het anders niet, daar is dit maar een kleine jongen bij, daar geeft de lommerd geen geld op, veel gescheer (geschreeuw) en weinig wol, ’t is een groot beslag in een klein potje, dat is maar koek, dat is oude koek, ’t is maar een halve pan (Zn.), dat is brij zonder boter, er zijn geen eieren aan gebroken, uw geluk hangt er niet van af, dat is de hond niet die ons bijten zal, daar vreten de honden geen brood van, dat kan me de kop niet kosten, grote parade en klein garnizoen, het is een storm in een glas water, ’t is ^en druppel in een emmer (in de oceaan), ’t is saus naar het kommeken (Zn.), ’t is zak naar zaad, het sop is de kool niet waard, de vis is de boter niet waard (Zn.), de huid is het villen niet waard, de teer kost meer dan het schip, het pit is uit de noot.
maar een grijpstuiver kosten, maar een prikje (een krats) kosten, geen armoe voor iets kunnen lijden, te licht voor het geld zijn, dat is te weinig geld, de prijzen schommelen, - fluctueren (flukt...), - verminderen, - dalen, - zakken, - brokkelen af, in waarde verminderen, afslaan, naar de laagte gaan, teruglopen, dalen tot het nulpunt, onder het nulpunt staan.
Naamwoord: onbelangrijkheid, onbeduidendheid, alledaagsheid, geringheid, ondergeschiktheid, minderwaardigheid, onbenulligheid, beuzelachtigheid, nietigheid, detailkwestie, lood om oud ijzer, inferioriteit, pusillanimiteit, trivialisme.
waardeloosheid, onwaarde, ongeldigheid, genadige prijs, schandprijs, schandgeld, spotprijs, spotgeld, laagte van prijs, waardevermindering, degressie, schommeling der prijzen, fluctuatie (flukt...) der prijzen, prijsvermindering, daling van prijs, baisse, afslag, korting, duurtebestrijding, depreciatie, geldontwaarding, devalvatie, devaluatie, reducering, reductie (reduktie), remissie, remis, rabat.
bijzaak, bijzonderheid, bijkomstigheid, randverschijnsel, détail, allotria, kleinigheid, het kleine kleinte, kleintje, nietigheid, nieteling, dodeman (Zn.), ijdelheid, iets van niets (Zn.), een niets, een (ijdel) niet, een druppel op een gloeiende plaat, een potscherf, een pand waar de lommerd geen geld op geeft, non-valeur, een stofje aan de weegschaal, niemendalletje, lacheding (Zn.), gesnor, grut, beuzelarij, beuzeling, beuzelkraam, treuzel, krats, tuil, fut, futiliteit, frul (Zn.), hebbeding, dingsigheidje, frutswerk, frutselwerk, preutel werk, peuzelwerk, snuisterij, snipsnaarderijen, snoriepijperij, snarenpijperij, zeur, kattengespin, habbekras, een klipscheet, een scheet in een fles, een kind met een waterhoofd, wissewasje, wisjewasje, een wassen neus, peulschil, een aardappel, een eitje zonder zout, t(h)ee met witte puntjes, een flauwe bakte (Zn.), een mager beestje, een paard in de wieg, havetstro, haverslag, een haverklap, een gortje, een sisser, linzenkooksel, kwik, krikkemik, bras, fantasiegoed (fantazie...), fantasieartikelen, een bagatel, dozijngoed, een fluitje, pispraatje, klinkklank, klatergoud, oprapeling, vod, leur, lor, pruts, prul, grol, prondel (Zn.), palul (Zn.), klungel, bik, prik, prullerij, prullaria, prullenboel, klodderij (Zn.), vodderij, voddenkraam, lorrenkraam, lorrenboel, lorregoed, lorrepijperij, wraakgoed, nep, flut, akefletje, een datje, een ditje en een datje, nest, nesterij, nulliteit, banaliteit, snufje, onding, monster, monster zonder waarde, aalsvel, aalshuid, chiffon, biljoen.
iem. van niemendal (Zn.), een Jan onbenul, nieteling, kloddeman (Zn.), een klodde, snertkerel, snertvent, strontjongen, strontvent, een dooie visjesvreter, een verloren kost (Zn.).
Causatief: de prijzen drukken, een bodem in de markt leggen, de prijs verlagen, van de prijs iets afdoen, iets van de prijs laten vallen, afzetten, op een koopje reizen, wat afkomen, eieren (appels) voor zijn geld kiezen, remitteren, rabatteren, ontwaarden, depreciëren, devalueren.
weinig voor iets (iem.) gevoelen, geen oog voor iets hebben, iem. voor de fok laten lopen, voor iem. (iets) geen krediet hebben, licht denken over iets, iets licht opnemen, iets te licht tellen, onderwaarderen, iets niet tellen, zijn schouders ergens voor ophalen, niet ondersteboven van iets zijn, geen werk van iets maken, er niets aan vinden, iets achten als een oude schoen, kleinachten, iets gering achten, bagatelliseren (..zeren), klein denken van, minachten 955, misachten (Zn.), misschatten (Zn.), miskennen, geringschatten, onderschatten, uitpoetsen, terzijde stellen, achterstellen, achteraf zetten, terzijde laten, voorbijgaan, ergens overheen stappen, op de achtergrond schuiven, achter de bank gooien (schuiven), niet mederekenen, geen halszaak van iets maken, iets voor een pan eieren verkopen, de priemen vasthouden en de kom laten vallen, niet veel eieren onder iets leggen, ergens de schrap (een schreef) door halen, iets negeren, geen pijp tabak voor iets geven, ergens geen cent (rooie duit) voor geven, een lange tong trekken, iets zoveel achten als drek, iets (iem.) voor een ootje in 't cijfer houden, de onderlip vooruitsteken, te Rome geweest zijn en de paus niet gezien hebben, amortiseren (..zeren).
geringachting, kleinachting, minachting, miskenning, onderschatting, terzijdestelling, terziidelating, terzijdeschuiving, gelddepreciatie.
Spreekwoord: dat niet kost, deugt niet; er is veel kaf onder het koren; niet alle vogels zijn valken; fluiten zijn holle pijpen; veel stro, weinig koren; veel vlaggen, luttel boters; mooi weer en geen haring; grote parade, klein garnizoen; veel wind, weinig te malen; grote wind, kleine regen (Zn.)', veel werk en weinig honig; de berg heeft een muis gebaard; de rijpste pruimen zijn geschud.
geen geld, niet geteld; een man zonder geld is een lijk; snood geld, snode waar; koperen geld, koperen zielmissen; licht geld, lichte waar; voor zeven duiten koopt men niet veel; men kan niet veel goud kopen voor een ei; goedkoop is duurkoop; onnutte waai is dure waar; mosselen hebben meer aftrek dan oesters; wie niets is en zich ook niets verbeeldt, die is tweemaal niets.
een kleine vonk ontsteekt wel eens een grote brand; van éne vonk brandt het gehele huis af; een klein lek doet een groot schip zinken; een enkele vlek bederft het ganse kleed; er is maar een greintje saffraan van node om een gehele hutspot geel te maken; één dode vlieg doet de zalf des apot(h)ekers stinken; al schijnt de hond niet groot te zijn, nog vangt hij wel een machtig zwijn; kleine hondjes bijten ook; een hen legt alle dagen, een struis maar ééns in ’t jaar; kleine regens maken nat, kleine romers maken zat; kleine regen stilt grote wind; kleine regen dringt door en maakt grote plassen; een oven, te heet gestookt, helpt de hele bakkerij in brand; de kleine vissen doen de grote afslaan; de spiering doet de kabeljauw afslaan; de mosselen doen de vis afslaan; hoe meerder hoop, hoe beter koop; men doet wel een grote mis in een kleine kapel.
die ’t kleine niet begeert (eert), is het grote niet weerd; die op ’t kleine niet wil passen, zal ook welhaast het groot verbrassen; wie het kleine niet spaart, is het grote niet waard; wie het kleine niet acht, die het grote niet wacht; die een penning niet acht, krijgt over geen gulden macht; die de stuiver niet en geert, is de gulden niet weerd; die geen aal wil, krijgt ook geen kabeljauw; wie niet let op kleine zaken, zal ook de grote kwijt geraken.
Goed
Adjectief: ongeschonden, onbeschadigd, onbedorven, onverminderd, ongetemperd, onverflauwd, onverslapt, onverdoofd, ongerept, ongekrenkt, ongekreukt, zonder vlek of rimpel, onverkort, onversneden, ongemengd, onvervalst, onverdorven, onbelast, ongehavend, onvergald, onverbasterd, echt, zonecht, wasecht, behouden, geheel, heel, gaaf, gans en gaaf, puntgaaf, geconserveerd (gekon...), limpide, rein, zuiver, gedegen, gekuist, louter, bloot, naakt, ijdel, klinkklaar, roestvrij, roestvast, zuurvast, intact (intakt), goed geconditioneerd (gekon...), convenabel, onkreukbaar, onverbreekbaar, onverbrekelijk, onbederfelijk, onverslijtbaar, onverslijtelijk, onslijtbaar, geamendeerd.
goed, goedsoortig, evengoed, aanbevelenswaard^), aanbevelingswaard(ig), recommandabel (rekom...), niet slecht, gevoeglijk, passend, welgepast, voldoend, genoegzaam, onberispelijk, behoorlijk, menswaardig, pluis, niet onverdienstelijk, verdienstelijk, steekhoudend, proefhoudend, beproefbaar, gevorderd, mooi 862, schoon, fris, gezond, pront, richtig, net, juist, scherp, nauwkeurig, fijn, haarfijn, doorfijn (Zn.), allerfijnst, als met een schaartje geknipt, kruimachtig, pittig, krachtig, straf, flink, fiks, ferm, deugdelijk, deugdzaam, bondig, degelijk, deeg, karaktervol, stevig, beproefd, knap, volgroeid, rijp, welgedaan, welgemaakt, welbewerkt, goedbewerkt, welbearbeid, doorwrocht, doortimmerd, solide, probaat, correct (korrekt), beter, hoe langer hoe beter, melioratief, ander, overwegend, prevalent, superieur, van de oude eed, van het beste allooi, van grote allure.
ingoed, overgoed, doodgoed, wondergoed, goed als brood (Zn.), naastbest, best, bestig, paasbest, puikbest, kapitaal, katholiek, ongemeen, ongewoon, buitengemeen, buitengewoon, merkwaardig, eigenaardig, verheven, origineel, curieus (ku...), groot, voornaam, edel, gouden, treffelijk (Zn.), voortreffelijk, benijdbaar, benijdenswaardig, keurig, keurlijk, overkeurig, uitgelezen, uitgezocht, uitgekiend, gesoigneerd, geflatteerd, heerlijk, puik, puikbest, uitstekend, eerst, allereerst, alleruitstekendst, uitnemend, uitmuntend, volkomen, volmaakt, meesterlijk, classiek (klas...), ideaal, toverachtig, subliem, perfect (..fekt), notabel, remarquabel, illuster, briljant, schitterend, patent, select (selekt), exquis, exquisiet, extra, excellent, eminent, preëminent, allerbest, opperbest, allervolmaaktst, onverbeterlijk, onverbeterbaar, onvergelijkelijk, onvergelijkbaar, onovertrefbaar, onovertroffen, onwaardeerbaar, ongeëvenaard, gadeloos, galoos, weergaloos, zonder voorbeeld, zonder gade, zonder weerga, sans pareil, uniek, onvergetelijk, maximaal, optimaal, eersterangs, exceptioneel, transcendent, allesoverheersend, facile princeps.
Werkwoord: goed af zijn, deugen, passen, de goede kant uitgaan, niets te wensen overlaten, in goede staat zijn, in volle staat zijn, daar valt niets op af te dingen, op hoog peil staan, in orde zijn, voor de bakker zijn, op (van) snede zijn (Zn.), steek houden, zich houden, in de puntjes zijn, er mogen wezen (zijn), gezien mogen worden, zich mogen laten zien, de toets kunnen doorstaan, daar kan men mee voor de kramen om, goed blijven, groenen, tieren, niet uit een ganzeëi gebroeid zijn, (het beste) van de bovenste plank zijn, van het opperste bordje zijn, als nummer een uit de bus komen, nummer een zijn, van het eerste plan zijn, de stoutste verwachtingen overtreffen, boven alle lof verheven zijn, het doen, goed gaan, lichten, een held zijn in, een baas (bazin) zijn in, kunnen lezen en schrijven, hij klinkt als een klok, ’t is al wat de hemel geven kan, daar zit muziek in, ’t is uit de verf, dat was van klink, dat heeft de pree.
iemands evenknie zijn, ergens niet vooi onderdoen, iemands portuur zijn, iem. evenaren, gelijke tred houden met iem., tegen iem. opkunnen, tegen iem. (iets) kunnen, zijn peper op prijs houden, naar dè palm dingen, over iem. kunnen, het veel beter doen dan, iem. vooruitkomen, voor geraken, terrein winnen, iem. op zijde streven, iem. te boven streven, voorbijstreven, overtreffen, te boven gaan, overwegen, (ver) boven iem. staan, iem. achter zich laten, iem. de loef afsteken, iem. het pad afsnijden, iem. de baard afdoen (Zn.), iem. de broek afstrijken, iem. buiten boord smijten, iem. de baas (af) zijn, iem. overschaduwen, iem. in de schaduw stellen, iem. overspelen, iem. overvleugelen, uitgroeien boven iem., iem. boven het hoofd groeien, over iemands kop (iem. over de kop) gegroeid zijn, iem. op de neus kloppen, het van iem. winnen, het (van) iem. in iets afwinnen, de meerdere zijn, de palm (prijs) wegdragen, de kroon spannen, het admiraaltje van de buurt zijn, dat bijt de pel af (Zn.), iem. kunnen maken en breken, iem. in zijn zak hebben, overheersen, geen handwater bij iets hebben (halen), vooruithebben, het voetje vooruitsteken, haantje de voorste zijn, het haantje zijn, een katje van de baan zijn, zij is het baasje van de baan, altijd baas boven baas zijn, zijns gelijke niet hebben (vinden), zijn weerga niet vinden, een tweede zo (zo iemand) moet nog geboren worden, zich onderscheiden, uitmunten, uitblinken, uitschitteren, schitteren, brilleren, overschitteren, prevaleren, surpasseren, primeren, zich signaleren, excelleren, culmineren (kul...), transcenderen, de pompon zijn (Zn.), zien wie de blankste billen heeft.
er is niets aan, er ontbreekt niet ’t allergeringste aan, er is niets over stuur, daar is geen faliekant bij, dat is niet mis, dat is het minste, geen kwaad kunnen, de zaak is gezond, het begint er bepaald (mooi, zoetjes aan) naar te lijken, het gaat goed (breed), dat is een ding, dat is andere peper, dat is geen kattedrek, het zijn geen rotte appelen, dat noem ik pas een man, de saus is beter dan de vis, ’t is beter dan een mossel die piept, men kan niets beters verlangen, er gaat niets boven, het gaat niet om de kwantiteit maar om de kwaliteit.
beter worden, verbeteren, beteren, bijkomen, bekomen, vorderen, vooruitgaan, opsteken van iets, rijpen, zich opwerken, wakkeren, schavelen (Zn.), toenemen, aanwassen tot iets, vermeerderen, herleven, opbloeien, marcheren, avanceren, progresseren, dat zal aan de mast wel drogen.
Naamwoord: ongeschondenheid, onbedorvenheid, onverminderdheid, ongetemperdheid, onverflauwdheid, ongereptheid, onvervalstheid, gaafheid, reinheid, zuiverheid, integriteit, onschendbaarheid, onkreukbaarheid, onverbreekbaarheid.
goedheid, gevoeglijkheid, voldoendheid, genoegzaamheid, onberispelijkheid, behoorlijkheid, verdienstelijkheid, verdienste, merite, mooiheid, richtigheid, netheid, juistheid, scherpte, nauwkeurigheid, fijnheid, fijnigheid, fijnte, fijngehalte, pittigheid, pit, merg en pit, kracht, strafheid, straffigheid, flinkheid, flinkigheid, fiksheid, deugdelijkheid, deugd, deugdzaamheid, bondigheid, degelijkheid, stevigheid, knapheid, volgroeidheid, rijpheid, bloei, bloeistaat, welstand, gehalte, normale toestand, normaliteit, soliditeit, fermeteit, kwalifikatie (qualificatie), intensie, meerderheid, superioriteit, topvorm, topconditie (..kon...).
ongemeenheid, ongewoonheid, merkwaardigheid, eigenaardigheid, verhevenheid, originaliteit, cachet, grootheid, voornaamheid, edelheid, treffelijkheid, voortreffelijkheid, keurigheid, uitgelezenheid, heerlijkheid, uitstekendheid, uitnemendheid, uitmuntendheid, volkomenheid, aartsvolkomenheid, volmaaktheid, meesterlijkheid, toverachtigheid, perfectie (..fektie), excellentie, eminentie, preëminentie, superioriteit, ideaal, hoogtepunt, toppunt, glanspunt, krits, trans, lichtzijde, apogeum, nonplusultra, necplusultra, onverbeterlijkheid, onvergelijkelijkheid, onovertroffenheid, ongeëvenaardheid, gadeloosheid, weergaloosheid, onvergetelijkheid, topdag, topjaar.
verbetering, betering, beternis, lotsverbetering, vordering, vooruitgang, een stap nader, vleugje, schot, toeneming, aanwassing, toewas, was, wasdom, vermeerdering, herleving, progres, progressie, stadium, perfectibiliteit (..fekt...).
iets bijzonders, numero een, het beste, het welste, het puik, puikestuk, een top, de koning, de vorst, de bloem, kruim, room, merg, kern, keur, keurkorps, keurbende, keest, een binnenvetje, ’t vet van de ketel, het neusje van de zalm, de aas van ’t spel (Zn.), ’t beste paard van stal, élite, clou, kwintessens (quintessens), meesterwerk, meesterstuk, parel, juweel, pronkjuweel, puikjuweel, model, extra, extraatje, een voorwerp eerste klas, iets van de eerste rang, iets van achter de boterkuip, een eigenwijs (grappig) gezicht, één uit duizend, curiosum, curiositeit (ku...), rara avis, nee (non) plus ultra.
iem. van de oude (echte) stempel, een heel bijzonder man, een groot man, topfiguur, topper, koploper, een held, een baas in, een kei, een baas van een speler, verteller... enz., een meester, een grootmeester, een kapitein, een kolos, een feniks, een Piet, Pietje de Voorste, een fijne druif, iem. van ’t eerste (zuiverste) water, iem. van de bovenste plank (Zn.), een ster van eerste grootte, een baas van een baas, een Übermensch, een klepper (Zn.), een overvlieger, een bovenste beste, iem. om mee te dwepen, wonderkind, wonderman, wondermens, topklasse.
Bijwoord: wel, welletjes, vrijwel, zonder mankeren, op een haar, terdege, met ere, met muziek, naar de eis, in ’t lood, te lood, in (optima) forma, wonderwel, bij uitstek, bene, alles in de pé, des te beter, het best.
Causatief: naar iets laten zien, in de maak (in reparatie) geven, iets in de makerij geven, beter maken, verbeteringen aanbrengen, beteien, verbeteren, gebeteren, verhelpen, genezen van, overzien, nazien, vermeerderen, verheffen, verhogen, veredelen, verfijnen, onderhouden, herstellen, een zaak op poten zetten, de zaak recht zetten, de zaak op peil houden, op de helling nemen, hervormen, maken, vermaken, volmaken, vervolmaken, bijnaaien, het kwaad in de kiem smoren, iets laten pokken en mazelen, iets in goede staat brengen (houden), een goede plooi aan iets geven, het kromme recht maken, iets in betere staat herstellen, iets houden staan (Zn.), iets in een nieuw pak steken, raccommodeien, onder handen nemen, iets nieuw leven ingieten, saneren, het kwaad (bij de wortel) aantasten, uit de mouw schudden, verversen, verfrissen, opfrissen, ophalen, opknappen, opflikken, verstellen, ergens van maken wat er van te maken is, helen, verhelen, verhanselen, kalfaten, kalfateren, opkalefateren, belappen, lappen, oplappen, doorlappen, boeten, verboeten, aanboeten, bijboeten, het lek stoppen, bijspijkeren,. schaven, polijsten, de bijl aan de wortel leggen, het bijltje met de lange steel zoeken, perfectioneren (perfekt...), normaliseren (..zeren), regenereren, repareren, renoveren, remediëren, restaureren, rectificeren (rekt...), redresseren, reformeren, corrigeren (korr...), emenderen, amenderen, conditioneren (kon...).
herstelbaar, reparabel, bederfwerend, correctioneel (korr...), verbeterbaar.
verbetering, herziening, vermeerdering, verheffing, verhoging, veredeling, volmaking, zelfvolmaking, verfijning, onderhoud, herstel, herstellingswerk, maak, vermaking, verversing, verfrissing, opfrissing, heling, verheling, verhanseling, lapwerk, lapperij, gelapsel, rectificatie (rekt...), regeneratie, reform, redres, revolutie, restauratie, reform, redres, revolutie, restauratie, repaiatuur, reparatie, renovatie, correctie (korr...), correctief (korr...), lapmiddel, inzetsel.
hersteller, lapper, boeter, bultklopper, reparateur, restaurateur.
Spreekwoord: wat God doet, dat is wel gedaan; alles moet zijn eis hebben; beter dat het schijnt dan dat het kwijnt; de pannekoeken smaken toch, al ligt er een vlieg in het meel (Zn.); goed is wel, maar beter wint (Zn.); meesters vinden bovenmeesters; er is altijd baas boven baas; van goed hout maakt men het beste vuur; vet wil altijd boven drijven, al is ’t ook van een hond; niet hoe veel, maar hoe eel; noblesse oblige; geen mens zo gek, of hij heeft een goede trek; goede waar prijst zich zelf; goede waar behoeft geen uithangbord; men legt het goede laken niet te pronk; goede wijn behoeft geen krans; hij is wijs en welgeleerd, die alle dingen ten beste keert; daar is geen kwaad brood in hongersnood; het betere is dikwijls vijand van het goede; het meerdere is vaak de vijand van het betere.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Onbelangrijk
betekenis & definitie