Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Templum

betekenis & definitie

Templum - τέμενος, elke afgebakende en van de omringende ruimte afgescheiden plaats. Bij de Rom. heet aldus het waarnemingsveld, dat de augur onder het uitspreken van een zeker formulier aan den hemel met zijn staf afbakent, zie Romeinsche tempaeul (gmuariisaon.

Ocaprréae)artedNe îvmeerss. taan de Rom. er eene plek gronds onder, die onder zekere vormen tot gewijden grond is gemaakt en van de omliggende ongewijde ruimte zichtbaar is afgescheiden, onverschillig hoe, hetzij door een muur, een wal, een staketsel, ja zelfs door een andere ligging van het plaveisel. Zoo was o.a. eene rom. legerplaats een templum, evenzoo het comitium; een tempel werd eerst tot templum wanneer hij volgens bepaalde regelen gewijd was (zie aedes).—Wat de tempelgebouwen betreft, zij stonden altijd op een vierzijdig voetstuk, waartoe men langs een of meer zijden met trappen opklom.

Was het voorportaal, πρόναος, of πρόδομος geheeten, aan drie zijden open, dan heette de tempel prostylus, πρόστυλος. Was het alleen aan de voorzijde open, dan was de tempel een antentempel, zie antae.

Loopt er een zuilengang rondom den tempel (zie blz. 101 en 102), dan heet deze peripterus, περίπτερος; waren er ter zijde in plaats van zuilen alleen pilasters tegen den muur aangebracht, die dus alleen tot versiering dienden en niet om het dak te dragen, dan noemde men dit pseudoperipterus, ψευδοπερίπτερος. Deze laatste vorm werd door de Rom. boven den anderen verkozen.

Soms had men achter den tempel, die dan ναὸς ἀμφιπρόστυλος heet, nog een achterbouw, ὀπισθόδομος, onder hetzelfde dak, doch met een afzonderlijken ingang, welk gedeelte wel gebezigd werd tot bewaarplaats van zaken, niet met den godsdienst in verband staande, als staatsarchieven, schatkist en dgl. Vroege grieksche tempels hebben in plaats van een ὀπισθόδομος een ἄδυτον, zie adytum.

Ook had men dubbeltempels, zooals dien van Roma en Venus te Rome, twee tempels, geheel aan elkander gelijk, onder één dak, met de achterzijde tegen elkander gebouwd, zoodat de beelden elkander den rug toekeeren. De gesloten binnenruimte van den eigenlijken tempel heette de cella, ναός, σηκός.

Bij de Grieken was deze meestal langwerpig, bij de Rom. in navolging der Etruscers een kwadraat, dikwijls groot genoeg voor senaatsvergaderingen. Een voorbeeld van een griekschen dubbeltempel, uit twee niet gelijke gebouwen bestaande levert het Erechthēum op, waarvan de plattegrond op blz. 102 te zien is. De Rom. bouwden ook nog ronde tempels met gewelfd koepeldak, zooals het Pantheon (z. a.), soms peripteri, soms ook als geheel open koepels, alleen bestaande uit het voetstuk en het door zuilen gedragen dak, die monopteri heetten.

Eene groote, dubbele deur verleende toegang tot den tempel, gaf deze geen licht genoeg, dan werd er in het dak eene schuine opening gelaten, die het licht liet vallen op het godenbeeld; was de hoogte van het dak boven den beganen grond te hoog voor de lengte van eene zuil, dan plaatste men twee rijen zuilen boven elkander, zoodat de tweede door den architraaf der benedenrij gedragen werd, zooals in de bijgevoegde teekening van een tempel te Paestum is te zien. Een driedubbele tempel was die van Jupiter, Juno en Minerva op het Capitool, waarvan hiervóór de plattegrond is weergegeven volgens het vermoeden van den italiaanschen bouwkundige L.

Canina. Het voetstuk vormt een zuiver kwadraat, langs drie zijden zijn trappen.

De aan drie zijden open voorhal gaf toegang tot de drie cellae, waarvan de middelste voor Jupiter was bestemd. Ten slotte is hier nog bijgevoegd eene afbeelding van den buitengewoon goed bewaard gebleven tempel te Nemausus (Nîmes), door Agrippa gebouwd.

< >