Mithradātes - (aldus volgens de pontische munten, bij de oude schrijvers Mithridates, Μιθριδάτης, een dikwijls voorkomende naam in het O. Vooral in het pontische koningshuis is deze naam beroemd geworden. Als stichter van het groote pontische rijk wordt Mithradates I genoemd, 337–302.
Hij onderwierp zich aan Alexander d. G., doch werd door Antigonus gedood. Zijn zoon en opvolger, M.
II, Κτιστής bijgenaamd, hield zich tegen Alexanders opvolgers staande en vergrootte zijn gebied (282–266). M. V (IV) Euergetes (150–120) was bondgenoot der Rom. en ondersteunde hen in den oorlog tegen Aristonīcus van Pergamum en kreeg daarvoor Groot-Phrygia.
Zie echter Aquillii no. 1.
Hij sneuvelde bij Sinōpe. Op hem volgde in 120 zijn zoon Mithradates VI (V) Eupator, de verbitterde vijand van Rome.
Uit vrees voor de aanslagen zijner moeder brachten trouwe vrienden den 10-jarigen knaap na zijns vaders dood in het gebergte in veiligheid. Toen hij 20 jaar oud was, stelde hij zich aan het hoofd van het rijk, strafte zijne moeder en allen, die tegen hem hadden saamgespannen, en begon toen zijne veelomvattende plannen voor te bereiden. Hij was een man van ongemeene geestkracht, van een ijzersterk gestel, onvermoeibaar, bestand tegen ontberingen en uitspattingen, een goed redenaar, die 22 talen sprak, geslepen van aard, een man, die geen middelen en geen menschenlevens ontzag.
Hij schiep zich een machtig leger en eene vloot, maakte rondom veroveringen en vermeesterde Cappadocia en Bithynia. Den Rom., die gedurende zijne minderjarigheid hem Groot-Phrygia hadden afgenomen, droeg hij een doodelijken haat toe.
Toch waagde hij niet terstond den strijd, doch gaf bij herhaling toe aan de eischen van Rome, om Capp. en Bith. te ontruimen.
Terwijl echter de proconsul M’. Aquillius (Aquillii no. 2) op trotschen toon het verzoek van Mithradates om zich tegen Bithynia te mogen verdedigen, afsloeg, stookte de rom. staatkunde Nicomēdes III van Bith. heimelijk op, invallen in Pontus te doen. Eindelijk, in 88, barstte de bom.
Met een ontzaglijk leger, versterkt door de hulptroepen van zijn schoonzoon Tigrānes van Armenia, veroverde hij in korten tijd de rom. provincie Asia. Op een bevel des konings, van Ephesus uit gegeven, werden op één dag 80000 Rom. en Italianen, mannen, vrouwen en kinderen, door de verbitterde Aziaten gedood. Slechts Magnesia, Cos en Rhodus bleven aan Rome getrouw, terwijl daarentegen Athene en andere grieksche steden in Europa de zijde van M. kozen.
De veldheer Archelāus scheepte zich naar Griekenland in, waar hij echter door Sulla bij Chaeronēa en daarna bij Orchomenus in Boeotia werd verslagen (86), terwijl C.
Flavius Fimbria den koning uit Asia grootendeels verdreef. De tijdsomstandigheden beletten Sulla zijn verblijf in Asia te rekken, hij sloot dus vrede met M. op deze voorwaarden: het gebied des konings werd tot Pontus beperkt, de krijgsgevangenen werden door hem vrijgelaten, de vloot uitgeleverd en 3000 talenten betaald (voorjaar van 85).
Daar M. echter niet rustig bleef, hernieuwde de proconsul L. Licinius Murēna in 83 den oorlog, dien hij echter op Sulla’s bevel moest staken (81). In 74 achtte M. zich weder strijdvaardig en de oorlog ontbrandde ten derden male.
M. knoopte betrekkingen aan met Sertorius in Hispania en met de zeeroovers, doch te vergeefs; Sertorius werd vermoord, en M. door L. Licinius Lucullus niet slechts uit de prov.
Asia, maar zelfs uit Pontus verdreven, zoodat hij naar Armenia vluchtte.
Daar Tigrānes zijne uitlevering weigerde, rukte Lucullus Armenia binnen, doch moest door een oproer van zijn leger alle veroveringen prijs geven (zie Licinii no. 24). De lex Manilia (z. a.) droeg het voleindigen van den oorlog aan Pompeius op en deze bracht aan Mithradates den genadeslag toe, zoodat de koning, toen vergif niet werken wilde, waaraan hij zijn lichaam uit voorzorg van jongs af had gewend, zich door een slaaf liet doodsteken (voorjaar van 63). Zijne grenzenlooze wreedheid, die met zijne tegenspoeden nog toenam, had zijn eigen volk, zelfs zijn eigen zoon Pharnaces, van hem vervreemd.