Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Demosthenes

betekenis & definitie

Demosthenes - Δημοσθένης, 1) zoon van Alcisthenes, atheensch strateeg in den peloponnesischen oorlog, ondernemend, omzichtig en bekwaam. In 426, toen hij met 30 schepen de kusten van de Peloponnēsus plunderde, vormde hij het plan door Aetolië, Doris en Phocis te dringen en een inval in Boeotië te doen; door onbekendheid met land en volk mislukte deze onderneming en leed D. zulke verliezen, dat hij uit vrees voor den toorn der Atheners te Naupactus bleef. Toen hij echter den Spartanen bij die stad en bij het amphilochische Argos gevoelige verliezen had toegebracht, keerde hij naar Athene terug.

In het volgende jaar bezette hij Pylus in Messenië en sloot hij de spartaansche hoplieten, die gekomen waren om hem te verjagen, op het eiland Sphacteria in; na een lang beleg dwong hij, door Cleon (z. a.) geholpen, hen tot de overgave. Toen in 413 de berichten, die Nicias van Syracūsae zond, steeds ongunstiger werden, werd D. met eene aanzienlijke vloot hem te hulp gezonden; de geleden verliezen waren echter reeds te groot, en D. vond bij zijn ambtgenoot te veel tegenstand, dan dat hij eenig voordeel kon behalen of het leger en de vloot kon redden; na de beslissende nederlaag werd hij, evenals Nicias, gevangen genomen en door de verbitterde Syracusanen ter dood gebracht.—2) Athener, zoon van Demosthenes, geb. 383, verloor op zijn zevende jaar zijn vader, die hem een vrij aanzienlijk vermogen naliet, waarvan echter, toen hij meerderjarig werd, bijna alles door zijne voogden verduisterd of verkwist was. In het proces, dat hij hun deswege aandeed (364), trad hij dus reeds zeer vroeg als redenaar op, zoodat sommigen ook vermoedden dat de bij die gelegenheid door hem gehouden redevoeringen niet door hem alleen, maar door of ten minste met de hulp van Isaeus gemaakt waren.

Deze was reeds vroeger zijn leermeester in de welsprekendheid geweest, ofschoon hij natuurlijk ook andere redenaars hoorde, en de natuurlijke nadeelen, waarmede D. te kampen had, lichamelijke zwakte en een spraakgebrek, waren bij het onderwijs zoovele moeielijkheden, die hij alleen door bewonderenswaardige volharding kon te boven komen. Ofschoon D. het eerste proces tegen een van zijne voogden won, gelukte het hem niet zich in het bezit te stellen van het hem toekomende, en moest hij zich ten slotte met de betaling eener betrekkelijk kleine som tevreden stellen; dientengevolge vond hij het ook raadzaam met de twee andere voogden eene schikking te maken. Daarna hield hij zich als λογογράφος bezig met het schrijven van pleidooien, waarmede hij naar het schijnt veel succes had, doch deze werkzaamheid liet hij varen toen hij zich op de staatszaken ging toeleggen.

Op ongeveer dertigjarigen leeftijd begon hij ook in de volksvergadering op te treden, v. s. nadat hij bij eene vroegere poging uitgefloten, maar door een beroemd tooneelspeler tot volharding aangemoedigd was.

Voorshands hield hij zich met onderwerpen van ondergeschikt belang bezig, maar weldra zag hij dat van buiten een gevaar dreigde, dat den ondergang van Athene en geheel Griekenland ten gevolge moest hebben: de toenemende macht van Macedonië. Sedert 351, het jaar waarin hij zijn eerste Philippica hield, houdt D. niet op, de Atheners tegen Philippus te waarschuwen, en hen te wijzen op hunne verkeerdheden, waardoor het dezen mogelijk werd zich steeds grooter gebied te verwerven en meer en meer invloed op de aangelegenheden der Grieken te krijgen.

Grievend moet het voor D. geweest zijn te zien, hoe weinig zijne vermaningen vermochten, hoe zelden de door hem voorgestelde maatregelen ten uitvoer gebracht werden, deels door de onverschilligheid van het volk, deels door gebrek aan bekwame veldheeren, maar vooral door het drijven van eene invloedrijke partij, die in het belang van Macedonië werkte en waarvan Aeschines (z. a.) de woordvoerder was. Het kon D. niet ontgaan, waartoe dit alles leiden moest; toen dan ook Philippus na den tweeden heiligen oorlog eensklaps het masker afnam en zelfs Athene bedreigde, was hij de eenige die niet verrast werd, die kalm genoeg bleef om ook nu nog verstandige maatregelen te nemen en oogenblikkelijk een bondgenootschap tusschen Thebe en Athene tot stand te brengen, dat aanvankelijk Philippus met goed gevolg scheen weerstand te bieden; de slag bij Chaeronēa besliste echter in het nadeel der Grieken. Vruchteloos waren ook de pogingen van D. om na den dood van Philippus een algemeen grieksch bondgenootschap tegen Macedonië in het leven te roepen; de snelheid en gestrengheid, waarmede Alexander op Thebe wraak nam, boezemde ieder schrik in, en alleen op voorspraak van Demādes zag Al. af van zijn eisch, dat met andere redenaars ook D. aan hem zoude uitgeleverd worden.

Maar hoe weinig gevolg de bemoeiingen van D. ook hadden, het volk erkende steeds zijne edele bedoelingen en zijn vaderlandslievend streven; zoolang men zich nog konde bedriegen omtrent Philippus’ plannen, mocht het al lachen, wanneer D. door zijne vijanden een overdreven pessimist en “waterdrinker” genoemd werd, telkens wanneer zij een beslissenden slag tegen hem meenden te slaan, toonde het volk hoezeer het hem achtte. Toen D.

Aeschines wegens hoogverraad aanklaagde, ontsnapte deze, in weerwil van zijne invloedrijke vrienden, ternauwernood aan eene veroordeeling; toen daarentegen Aeschines zich verzette tegen een volksbesluit, waarbij aan D. wegens zijne verdiensten een gouden krans werd toegekend, leed hij zulk een verpletterende nederlaag, dat hij een langer verblijf te Athene onmogelijk achtte (z.

Aeschines). Ook werden aan D. verscheiden eerambten opgedragen, die hij alle met bekwaamheid en dikwijls met groote kosten waarnam, en de hardnekkige tegenstand der macedonischgezinden kon niet beletten, dat hem werd opgedragen de lijkrede over de gesneuvelden bij Chaeronea uit te spreken. Ongelukkige gevolgen had voor hem echter de komst van Harpalus (z. a.); ofschoon hij eerst afgeraden had dezen in de stad te ontvangen, beweerde men later dat hij zich had laten omkoopen om in het belang van Harpalus te werken; hij werd tot eene boete van 50 talenten veroordeeld, en daar hij die som niet kon betalen, werd hij gevangen gezet (324); hij ontvluchtte echter na weinige dagen en bracht eenigen tijd op Aegīna en te Troezen door, totdat hij bij de algemeene beweging, die door den dood van Alexander in geheel Griekenland ontstond, teruggeroepen werd.

Hij werd in triumf te Athene ingehaald en leidde weder voor eenigen tijd met hart en ziel de toebereidselen voor den oorlog tegen Macedonië; na de nederlaag bij Crannon vluchtte hij naar den tempel van Poseidon te Calauria, waar hij, toen de troepen van Antipater naderden om hem gevangen te nemen, zich door vergif van het leven beroofde (October 322). Ruim 40 jaar later richtte het volk, op voorstel van Demochares, een standbeeld voor hem op, als voor een man die zijn vermogen voor het algemeen belang had opgeofferd, den staat vele diensten bewezen en vele bondgenooten verworven had, het volk steeds ten goede geraden had, en eindelijk in het gevaar den dood boven het verzaken zijner beginselen had gekozen. Zijne redevoeringen zijn voor een deel verloren gegaan, van de 61, die zijn naam dragen, worden 16 voor onecht gehouden; de echte gelden als modellen van welsprekendheid en dienen tot schitterende bewijzen van zijne bekwaamheid en zijn ijver, zoowel als van zijne vaderlandsliefde en zijn edel karakter.

De belangrijkste en meest gelezen redevoeringen zijn: κατὰ Φιλίππου α´ (begin 351), de 3 Olynthische (351–349), περὶ τῆς εἰρήνης (346), κατὰ Φιλίππου β´ (344), περὶ τῆς παραπρεσβείας (343, zie Aeschines), περὶ τῶν ἐν Χερρονήσῳ (341), κατὰ Φιλίππου γ´ (341), ὑπὲρ Κτησιφῶντος περὶ τοῦ στεφάνου (330, zie Aeschines).

< >