Cleomenes - Κλεομένης, 1) Cl. I, zoon van Anaxandridas, koning van Sparta (520–491), een moedig en ondernemend, maar trotsch en stijfhoofdig man. Zijn eerste onderneming was tegen de Argiven, wien hij door list een gevoeligen slag toebracht; zelfs werd hij aangeklaagd omdat hij de stad Argos niet genomen had, en hij erkende dat hij het had kunnen doen, maar door godsdienstige bezwaren weerhouden was.
Later (510) was hij aanvoerder van het leger, dat op bevel van het delphische orakel de Pisistratiden uit Athene verjoeg, en ter wille van zijn gastvriend Isagoras deed hij nog tweemaal een inval in Attica, beide keeren met ongelukkigen afloop, want eerst werd hij op de acropolis ingesloten, en toen hij met een grooter leger terugkwam om hierover wraak te nemen, moest hij door den tegenstand van de Corinthiërs en van zijn ambtgenoot Demarātus onverrichter zake aftrekken. De voorstellen tot een bondgenootschap tegen de Perzen, zoowel van Aristagoras als van de Scythen, vonden bij hem meer gehoor dan bij eenig ander Spartaan. Door Demaratus in zijne plannen tegen Aegīna gedwarsboomd, wist hij door omkooping van het delphische orakel een uitspraak te verkrijgen, volgens welke Demaratus niet de zoon van koning Aristo was, zoodat deze van de regeering ontzet werd en zich in ballingschap begaf.
Spoedig werd echter het bedrog bekend en Cl. vluchtte naar Thessalië en later naar Arcadië; eindelijk in Sparta teruggekeerd, werd hij waanzinnig, naar men zeide ten gevolge van dronkenschap, en maakte hij op gruwelijke wijze een einde aan zijn leven (489).—2) broeder van den spartaanschen koning Plistoanax en voogd van diens zoon Pausanias, voerde het bevel over het leger dat in 427 in Attica viel.—3) Cl. II, koning van Sparta, zoon en opvolger van Cleombrotus I, regeerde bijna 61 jaar (371–310) zonder dat er van zijne regeering iets te vermelden valt.—4) Cl. III, koning van Sparta, zoon van Leonidas II, dien hij op ongeveer twintigjarigen leeftijd opvolgde, (236), een verstandig, moedig en doortastend man, vol geestdrift voor de plannen van Agis III, waarin hij gesterkt werd door zijne moeder Cratesiclēa en zijne gemalin Agiātis, de weduwe van Agis.
Daar hij inzag dat hij den steun van het leger noodig had, zoo hij de gewenschte hervormingen tot stand wilde brengen, trachtte hij dit voor zich te winnen door een oorlog tegen het achaeisch verbond, en inderdaad gelukte het hem na eenige kleine ondernemingen, de Achaeërs bij den berg Lycaeus en spoedig daarna (226) bij Leuctrum te verslaan.
Nu openbaarde hij zijne plannen aan eenige vertrouwden; door list verwijderde hij zijne tegenstanders, doodde vier ephoren, verbande tijdelijk 80 van de voornaamste oligarchen, maakte zijn broeder Euclīdas tot mederegent, schafte het ephoraat af, kondigde schulddelging en nieuwe verdeeling van grondbezit af, vermeerderde het aantal burgers door het opnemen van perioeken, hervormde den raad, en voerde de oude wetten en instellingen weder in. Den oorlog zette hij intusschen met geluk voort, zelfs Argos en Corinthe kozen zijne zijde; toch bood hij vrede aan op voorwaarde, dat de hegemonie van Sparta in de Peloponnēsus erkend werd, maar Arātus, vreezend dat het achaeisch verbond daardoor alle macht zou verliezen, vond het beter de hulp van Antigonus Doson in te roepen.
Nu ging Argos weder verloren en over het geheel kon Cl., die in dien tijd ook zijne gemalin verloor, zich niet tegen Antigonus staande houden; nadat de oorlog nog eenigen tijd met afwisselend geluk gevoerd was, en Cl. vergeefsche pogingen gedaan had om bij Ptolemaeus Euergetes ondersteuning te vinden, waagde hij bij Sellasia een grooten slag, maar leed een volkomen nederlaag en ontkwam met weinige ruiters (221). Terstond ging hij naar Aegypte om hulp te vragen, maar Ptolemaeus stierf kort daarna, en zijn opvolger Ptolemaeus Philopator liet zich door zijne gunstelingen overreden Cl. gevangen te nemen. Wel ontsnapte hij uit de gevangenis, maar wanhopende aan het bereiken van zijn doel, trachtte hij een opstand onder het volk te verwekken, en toen hij ook hierin geen steun vond, doodde hij zichzelf, 35 jaar oud (219).
Zijn lijk werd opgehangen en ook zijn moeder en kinderen werden ter dood gebracht.—5) van Naucratis, werd door Alexander belast met het toezicht op den bouw van Alexandrië en met het innen der belastingen. Wegens zijn hebzucht en afpersingen liet Ptolemaeus hem na den dood van Alexander ter dood brengen, terwijl hij zijne groote schatten verbeurd verklaarde.—6) atheensch beeldhouwer uit de 1e eeuw n. C., van wien een werk, de Germanicus in het Louvre, bewaard gebleven is; de zgn.
Venus van Medicis, die hem toegeschreven wordt, is niet van hem.