Gepubliceerd op 12-09-2017

Consules

betekenis & definitie

Consules - Romeins magistraat (magistratus patricii ordinarii maiores curules cum imperio).

Na de val van het koningschap werd de consul de erfgenaam van de administratieve en executieve macht van de koningen, behoudens de sacrale waardigheid, die op de pontifex maximus en rex sacrorum overging, en het beheer van de schatkist, dat aan de quaestor werd toegewezen. Hij droeg aanvankelijk de titel van praetor of iudex. Gedurende het decemviratus (zie Decemviri legibus scribundis) werd het consulaat tijdelijk opgeheven. In de periode 444-367 v.C. werd de jaarlijkse verkiezing van de consuls, krachtens een senatus consultum vervangen door de keuze van een tribuni militum consulari potestate. Tot 367 v.C. was deze magistratuur enkel toegankelijk voor patriciërs, maar ingevolge een lex Licinia Sexta (ut consulum utique alter e plebe crearetur) kwamen plebejers hiervoor voortaan ook in aanmerking (zie Leges Liciniae). Geleidelijk zwakte de macht van de consul af, o.a. doordat nieuwe magistraturen gecreëerd werden. Onder het keizerrijk was het consulaat vrijwel nog een schijnvertoning; macht was er niet meer aan verbonden, slechts om de eer werd nog naar deze magistratuur gedongen, zo men achteraf de titel van consularis wenste te voeren. Verkozen in de comitia centuriata, onder leiding van een consul, voerden de twee staatshoofden, om de beurt gedurende een maand, het bewind. De consul in functie werd consul maior of quem penes fasces sunt geheten. De macht van de collega lag in de intercessio. Later traden zij in gewichtige aangelegenheden gewoonlijk samen op. Caesar herstelde echter de voormalige toestand.

Als hoogste magistraten in vredestijd bezaten zij het ius coercitionis et intercessionis tegenover alle andere magistraten, de dictator en de tribunus plebis uitgezonderd, evenals de censor in de uitoefening van zijn specifieke cen- sorische bevoegdheid; waren zij de gewone voorzitters van volksvergaderingen en senaat, voerden zij wetten en senaatsbesluiten uit en leidden zij vreemde gezanten voor de senaat; dienden zij te waken over de openbare orde en veiligheid; daarom benoemden zij o.a. in opdracht van de senaat de dictator en werden zij zelf, sedert de Gracchen, in buitengewone hachelijke omstandigheden bij voorkeur met een soort dictatoriale macht bekleed ingevolge het senatus consultum ultimum; hielden zij tot 443 v.C. de census en stelden zij krachtens het plebiscitum Ovinium (zie Lex Ovinia) de senaat samen, tot deze bevoegdheid aan de censoren werd toevertrouwd; voerden zij buitengewone godsdienstige plechtigheden, door de senaat uitgeschreven, uit; beschikten zij vrij, zonder machtiging van de senaat, over de schatkist, deden zij aanbestedingen van de benodigdheden voor oorlogstijd en bij ontstentenis van censoren, ook die voor vredestijd; bezaten zij tot 367 v.C. de civiele rechtspraak, en bleven daarna bevoegd in de iurisdictio voluntaria, vooral in verband met de emancipatio, adoptio en manumissio; de decemvirale wetgeving ontnam hun de criminele rechtspraak; hielden zij de lichting (dilectus) van troepen, benoemden centuriones, de tribuni militum enz.; in hun handen legden de soldaten de krijgseed af (milites iurant in verba consulis).

In oorlogstijd waren zij belast - aanvankelijk althans - met de hoogste leiding van het leger, hadden zij recht op twee legioenen en minstens een even groot aantal soeii. Betrokken zij hetzelfde hoofdkwartier, dan wisselde het opperbevel om de dag; zo niet, dan verdeelden zij de operatievelden onderling door overeenkomst (comparatio) of loting (sortitio).

Bij het toenemen van het aantal provinciae werd het militair opperbevel over meerdere personen gespreid en Italië tesamen met Gallia Cisalpina als provincia consularis aangewezen (zie Provincia).

De aanvaarding van hun ambt ging gepaard met bepaalde plechtigheden: auspicia, een offer op het kapitool, een plechtige senaatszitting en de viering van de Feriae Latinae. De dag, waarop de consuls hun ambt aanvaardden, was in diverse perioden verschillend: sinds 222 v.C. was het geregeld op 15 maart, sinds 153 v.C. op 1 januari. De benoeming tijdens het keizerrijk geschiedde in de regel voor twee maanden; de consuls van de eerste helft van het jaar heetten consules ordinarii, de volgende suffecti (zie Suffectus). Een consul designatus was hij die zijn ambt nog niet aanvaard had. Met opzet liet men de verkiezing enige tijd op de aanvaarding voorafgaan om de gekozene gelegenheid te bieden zich op de hoogte van de zaken te stellen.

Om de eerzucht van velen te bevredigen benoemde de keizer wel eens consules honorarii.