(van plebs, het gemeeue volk, de geringe volksklasse). De P. vormden den derden en geringsten stand van het Romeinschevolk: die stand bestond uit alle vrijë burgers, die noch tot den stand der Patriciërs noch tot dien der Ridders behoorden.
Lang van alle openbare ambten uitgesloten, verkregen de P. eerst eigene magistraten, gemeensmannen of tribunen genaamd, die belast waren met de verdediging van bunne belangen (493 v. Chr.); vervolgens brachten zij het langzamerhand zoo ver, dat zij benoembaar werden tot alle ambten, die vroeger uitsluitend door de patriciërs bekleed werden, nl.: het questorschap (410 v. Chr.); het militaire tribunaat (405); het consulschap en het curulische edileschap (566); het dictatorschap (356); het censorschap (352); het pretorschap (337); eindelijk, in 254 v. Chr., werd aan eenen Plebejer de hoogepriesterlijke waardigheid opgedragen. Van dat tijdstip af bestond de onderscheiding tusschen Patriciërs en P. niet anders meer dan in naam.