of Godsgerichten, zoo noemde men in de middeleeuwen de gerechtelijke proeven, waaraan, bij ontstentenis van afdoende bewijzen, de aangeklaagden onderworpen werden, ten einde zoodoende (met Gods hulp, gelijk het heette) hunne schuld of onschuld te ontdekken. Die proeven waren velerlei, en zelfs in de toepassing menigmaal verschillend.
Het Gerechtelijk Tweegevecht in de eerste plaats: de overwinnaar werd voor onschuldig gehouden, de overwonnene schuldig verklaard. Dan de Vuurproef: meestal moest de beklaagde den oiilblooten arm in een pot met kokend water steken, of met de bloole hand een roodgloeiend ijzer aanvatten, of met den blooten voet op gloeiende kolen staan, of door een brandend vuur loopen; bleef hij bij zulk eene proef ongedeerd, dan was ook zijne onschuld bewezen. De Waterproef werd voornamelijk toegepast op vrouwen, die beschuldigd waren van tooverij : ze werden gebonden in het water geworpen; en zonken ze, dat was het bewijs, dat ze onschuldig waren. De Proef der gewijde bete : de aangeklaagde moest in één oogenblik eene gewijde hostie doorslikken; volbracht hy dat, zonder er eenig letsel van te hebben, dan was zijne onschuld zonneklaar. Het Kruisgerecht: dit bestond hierin, dat de aanklager en aangeklaagde beiden met uitgespreide of kruiselings omhoog gehevene armen onder een kruishout geplaatst werden, en dat degene wiens armen het eerst naar beneden begonnen te gaan, schuldig verklaard werd. In plaats van deze proef besliste menigmaal ook over schuld of onschuld het werpen met een dobbelsteen, waarop een krnis geteekend stond. Het Baarrecht werd toegepast in gevallen van moord: degene, die voor den vermoedelijken dader werd gehouden, werd in tegenwoordigheid gebracht van het op eene baar uitgestrekt liggende lijk; begon het lijk nu te bloeden, of gaf het eenigerlei ander toeken van zich, dan meende men het afdoende bewijs te hebben voor de schuld van den beklaagde. In de 15e eeuw na de algemeene invoering van het Romeinsche recht, begonnen de 0. allengs in onbruik te geraken.