koningen der Parthen, namel.:
I, volgde 164 v. Chr. zijn ouderen broeder Phraates op den troon, onderwierp de Meden, de Perzen, Babylonië, Mesopotamië, strekte zijn gezag uit van den Euphraat tot den Indus, en vormde zoodoende een rijk, machtiger dan dat der Seleucieden. Hij nam Demetrius II, koning van Syrië, gevangen, die (143 v. Chr.) eene poging beproefde, om zijn rijk te heroveren; hij behandelde hem echter als een vorst, en gaf hem zijne dochter Rodoguna tot vrouw. Omstreeks 139 v. Chr. stierf M. I, en werd opgevolgd door Phraates II.
II, zoon en opvolger van Artabanus II, regeerde van 124 tot 90 v. Chr. (of van 126 tot 88), sloeg eenen aanval der Scythen af, ondersteunde Philippus, zoon van AntiochusGrypus, in Syrië tegen zijnen broeder Demetrius, bevocht verscheidene overwinningen op de Armeniërs, doch sneuvelde eindelijk in eenen veldslag tegen hen. Hij hield zijne residentie te Balk.
III, oudste zoon van Phraates 111, vermoordde 61 (of 58) v. Chr. zijnen vader, om zelf op den troon te komen, doch werd van den troon gestooten en ter dood gebracht door zijnen broeder Orodes(53 v.Chr.).