(Marie Joseph de), fransch dichter, geb. 28 Aug. 1764 te Constantinopel, waar zijn vader C., Louis de (geb. te Montfort 1723, gest. 25 Mei 1796, bekend als schrijver van verscheidene werken over Marokko en Turkije), fransch consulgeneraal was, diende een paar jaren in de armee, doch verliet de krijgsdienst, om zich geheel aan de letterkunde te wijden. Republikein met hart en ziel, dragen al zijne pennevruchten het kenmerk van gloeijenden haat tegen het despotismus en blakende liefde voor de vrijheid.
Zijne dramaas Charles IX (1789), Henri VIII en La mort de Calas (1791), Gracchus (1792), Fcnélon (1793), Timolèon (1794), enz. maakten meest allen een verbazenden opgang. Behalve zijne tooneelstukken schreef C. ook vele andere poêziën, waaronder zijn Chant du dipart, dat, op muziek gebragt door Méhul, een volkslied is geworden. C. was lid van de Conventie, en legde van 1792 tot 1802 ook in het staatkundige eenen onvermoeiden (jver aan den dag ten algemeenen nutte. Tegen de aantijging, als zoude hij niets hebben beproefd om zijnen broeder van het schavot te redden, heeft C. zich met verplettende welsprekendheid verdedigd in zijn Epitre sur la Calomnie. Hij was lid der Académie, en stierf 10 Jan. 1811. Zijne dramatische werken verschenen bijeen onder den titel Théalre (3 dln. Parijs 1818); eene complete editie van zijne werken zag het licht in 8 dln. (Parijs 1823—26).(Marie André de), oudste broeder van den vorige, insgelijks dichter, geb. 29 Oct. 1762 te Constantinopel, was de oprigter van het Journal de Paris, trad daarin op als verdediger eerst van de vrijheid, toen van het koningschap, werd, als opsteller van des XVIden Lodewijk’s Beroep op het volk, voor den regter gebragt en 24 Julij 1794 geguillotineerd. Eene verzameling van zijne gedichten (2 dln. 1834) en van zijne proza-geschriften (1840) verscheen als herdruk te Parijs.