eigentlijk El-Hadsji Abd-elKader Oelid-Malnddm, geb. 1807, te Ghetna bij Mascara, uit eene maraboet-familie, die beweert af te stammen van de fatimitische Kalden, zoon van voor heilig gehouden ouders. Op zijn 8e jaar deed hij den togt naar Mekka en reisde 1827 naar Egypte.
Na de verovering van Algiers door de Franschen stelde zich eerst zijn vader, die 1834 stierf, en toen, zelfs nog vóór diens dood, hij zelf zich aan het hoofd van den tegenstand der Arabieren tegen de Franschen. Lang een zeer gevaarlijke vijand, en dooiden vrede aan deTafna (30 Mei 1837) op nieuw gesterkt, werd hij door Bugeaud meer en meer in het naauw gebragt, moest herhaalde malen de wijk nemen op marokkaansch gebied, werd eindelijk van daar verdreven en vervolgd, en gaf zich 22 Dec. 1847, aan generaal Lamoriciére en den hertog van Aumale over, onder beding, dat hij de wijk zou mogen nemen naar Egypte of naar St. Jean d’Acre. In stede hiervan werd hij naar Frankrijk gebragt en daar in gevangenschap gehouden, waaruit hij eerst door Napoleon III, bi) gelegenheid van diens rondreis m den herfst van 1852, in vrijheid werd gesteld, tegen plegtige belofte, nimmer weder in Algerie tegen de Franschen te zullen optreden. Tot verblijfplaats werd hem de hoofdstad eener turksche zandsjak of provincie in Klein Azië aangewezen, met name Brussa, waar hij dan ook sedert verblijf heeft gehouden.