1. s.n., paed (it); een — maken, hebben paedzje; doorlopend — (voor publiek), trochpaed (it); vaak op — zijn, gauris op ’e hutsel, huttel, flitter, kêdde wêze; vaak op — zijnd, jacht(er)ich; op — op ’en paed.
2. s., podde; stinkende —, heidefroask, stjonkende podde.