Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Vif, vive

betekenis & definitie

I. levend; levendig; kwiek, wakker; vlug, driftig; hevig; helder, scherp; fleurig; opgewekt; arête vive, scherpe kant; forêt vive, wildrijk bos; bos met zware bomen; roc vif, harde kale rots; il est vif comme la poudre, hij is zeer opvliegend; il est vif a l'attaque, hij laat niets op zich zitten; il est vif à sentir les injures, hij is lichtgeraakt;

II. levende [persoon]; levend vlees, leven; hart, kern, hoofdzaak; peindre au vif, naar ’t leven schilderen; être touché au vif, levendig (door iets) getroffen zijn; entrer dans le vif de la question, tot de kern van de zaak komen; trancher dans le vif, in ’t levende vlees snijden; fig. geen halve maatregelen nemen; jusqu’ au vif, tot op het leven [afsnijden]; pris sur le vif, naar ’t leven getekend; uit ’t leven gegrepen.

< >