Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Trouver

betekenis & definitie

I. vinden, verschaffen; aller trouver qn., iem. gaan opzoeken, bezoeken; trouver bon, goedvinden; je la trouve mauvaise, ik vind het min; il pourrait trouver mieux, hij zou wel iets beters kunnen vinden; je lui ai trouvé bon visage, ik vond dat hij er goed uitzag; trouver à se caser, een onderdak (een plaats) vinden; il a trouvé à vendre sa maison, ’t is hem gelukt zijn huis te verkopen;

II. se trouver, gevonden worden; elkaar vinden; zich bevinden; zijn, liggen, blijken; cela se trouve bien, dat komt goed uit; comme ça se trouve!, wat treft dat gelukkig!, hoe toevallig!; il s'en est bien trouvé, hij heeft er zich wel bij bevonden; la nouvelle se trouva fausse, ’t nieuws bleek niet waar te zijn; se trouver heureux, zich gelukkig voelen; se trouver mal, niet lekker (onpasselijk, naar, flauw) worden; se trouver mal de qc., spijt of berouw van iets hebben; il se trouve des hommes qui..., er zijn mensen, die...; il se trouva que, ’t gebeurde dat; ’t trof dat; ’t bleek dat.

< >