Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Sauter

betekenis & definitie

I. springen, in de lucht vliegen; (er) afspringen [knoop], losspringen; doorsmelten [zekering]; failliet gaan; omlopen, uitschieten [v. wind]; sauter à bas de son lit, uit zijn bed springen; sauter à la corde, touwtje springen, in de bocht springen; sauter à la gorge de qn., iem. naar de keel vliegen; sauter au cou de qn., iemand om de hals vallen (vliegen); sauter aux nues, opspringen (v. blijdschap, woede); sauter aux yeux, in het oog springen; sauter de branche en branche (d’une matière à une autre), van de hak op de tak springen; sauter de joie, opspringen (dansen) van blijdschap; sauter sur, toespringen op; sauter sur ses armes, zich op zijn wapens storten; sauter sur l'occasion, de gelegenheid gretig aangrijpen; faire sauter, doen (op)springen; laten springen; in de lucht laten vliegen, opblazen; forceren [deur]; fig. stukslaan, laten rollen [geld]; wippen [ambtenaar]; faire sauter la bille; de bal over de band doen springen; (se) faire sauter la cervelle, (zich) een kogel door het hoofd jagen; faire sauter la coupe, de volte slaan; faire sauter la tête à qn., iemand het hoofd afslaan; ook; iem. voor de kop schieten;

II. springen over, overspringen; overslaan; sauteren, braden, op een heet vuur bakken; laten springen; sauter le bâton, door de zure appel bijten; sauter un enfant, een kind laten dansen.

< >