1. voorstellen, vertonen, opvoeren, uit-, ver-, afbeelden: vertegenwoordigen: voorhouden, onder ’t oog brengen; il me représente son père, hij doet me erg aan zijn vader denken;
II. door zijn uiterlijk imponeren; overeenkomstig zijn stand leven; (veel) mensen ontvangen; il représente bien, hij is een deftige verschijning;
III. se représenter, zich voorstellen; zich opnieuw candidaat stellen; opgevoerd (kunnen) worden.