I. relâche: ’t ophouden; verpozing, ontspanning; le théâtre lait relâche, er wordt niet gespeeld, er is geen voorstelling; sans relâche, onophoudelijk, onverpoosd; relâche, verversingsplaats [v. schepen], aanloophaven; faire relâche, een haven aandoen of binnenlopen.
II. relâché: los; slap; loslijvig; losbandig, ongebonden.