I. werpen; van zich (af)werpen, achteruit-, terugwerpen; uit-, wegwerpen; verwerpen; afwijzen, afkeuren; overbrengen; schieten; rejeter la faute sur, de schuld schuiven op (geven aan);
II. nieuwe loten schieten;
III. se rejeter en arrière, zich achterover werpen; achterover leunen; se rejeter sur, terugkomen op, zich beroepen op.