I. bijeenbrengen, samenrapen; (op)rapen, opstrijken; ophelpen; ramasser des coups (une maladie), een pak slaag (een ziekte) oplopen; ramasser une pelle, een val doen; over de kop gaan; ramasser à la pelle, opscheppen [geld]; se faire ramasser, ingerekend (geknipt) worden; een standje krijgen;
II. se ramasser, zich verzamelen; zich oprichten; zich ineenrollen; fig. zijn krachten verzamelen;
III. in: cela ne vaut pas le ramasser, dat is het oprapen niet waard.